206 DE SCHEEPSTIMMERLIEDEN EN ANDERE VERHALEN. « Vrouw Damelinckx, alhoewel ik, in het bijwezen van den knaap, mij in het belang mijner waardigheid, moet in acht nemen en hem niet mag toegeven, houd ik er aan u te verklaren, dat ik hem rechtzinnig be- wonder. Hij is zoo ijselijk knap, dat ik niet begrijp, hoe of waar hij ’t, zonder aan eenige hoogeschool gestudeerd te hebben, heeft kunnen worden, en bij poozen er aan twijfel, of het wel mijn zoon is, dien ik zoo diepgeleerd over de varkens en hunne aangelegen- heden het woord hoor voeren... » » De stalling teenemaal naar Engels zin ingericht zijnde, werden de biggen er in geplaatst. Zij werden spoedig aan hare hokken gewend, toonden zich zoo vroolijk en aten zoo smakelijk, als men het van biggen verlangen kan. Van den beginneaf kregen zij zeer voedzame en dikwijls lauwe spijzen, als daar zijn: soep van wortelen en aardappels met koolbladeren, salaad, bitterloof, distels en andere groenten, schotel water en gerste-, haver- en lijnmeel. Naarmate de beestjes grooter werden, werd die kost door anderen, niet minder stevigen, vervangen. Na hunne zesde maand gaf men hun draf en spoeling, raapkoek, bezinksel uit de stijfselmakerij in onze buurt en zelfs, afval uit de slachterij. Op die wijze namen zij met den dag toe. Zij groeiden letterlijk, dat men het zag. Eer zij hunne achtste maand bereikt hadden, waren zij zoo dapper opgeschoten, dat men ze voor ’t minst twee maanden ouder zou geloofd hebben. » Nogmaals was mijn man verre van er gunstig