door de geslotene blinden barstende streepjes licht; nu en dan, op de weinig bevolkte gehuchten, wat gejoel van viering in de arme huisjes; wat reuk van vet en van gebak in de lucht en steeds de kleine kinderen, dre voor de deurtjes, in de killige winteravondstilte zongen : « ’t Is van avond Driekoningenavond En 't is morgen Driekoningendag. » In het Kappelletje..… Ditmaal aarzelde Gloet niet meer. Hij stapte rechtstreeks binnen en dronk twee druppels aan de schenktafel. « Fijne genever, hè? » pochte de waardin. Hij gaf geen antwoord maar bekeek heur strak. Hij was daar slechts een klein half uur van Wilde meer en het woord lag hem op de tong om iets over zijn huisgezin te vragen. Hij deed het niet. Hij wierp tien centen op de tafel en verdween. Het sloeg juist zeven op den toren toen hij aan de eerste huizen van Wilde kwam. Hij nam een zijdewegel en, langs het beekje heen, den omtrek van het gansche dorp makend, geraakte hij aan ‘straatje waar hij woonde. Met zwaren tred stapte hij den stronkeligen, ietwat klimmenden steenweg op. Thans had hij geene kou meer; het vuur dat hem eerst t hart verwarmde, brandde nu ook in zijn hoofd en gloeide op zijn wangen. Hij voelde zich krachtig, moedig, vastbe- raden; een soort van glimlach zweefde op zijn ruw gelaat. Een oogenblik kromp hij de vuist ineen en kwam er een beleediging op zijne lippen ; hij trok het huis van Rosse Tjeef, den verklikker, den vijand voorbij. Maar die herinnering duurde niet lang; vóór ‘t derde deurgat eener reeks alle gelijke huisjes hield hij stil, hief ruw de klink op en was in zijne woning. In eenen oogwenk stond hij midden der keuken, den blik gevestigd op zijn vrouw.