ge (Dan, eindlijk mocht een straal van hoop den storm doorbreken : De tweespalt, in het hart des landzaats zelv’ ontsteken, Verkoelde, en bitse wrok gunde aan verzoening plaats. Maar nauwlijks daagt het licht, of zie, de Geest des kwaads, Beducht of hem zijn prooi voor altoos ware ontweken, Spuwt weder uit zijn krocht de vlam des ouden haats. d O God des vredes! hoor, uit de ondermaansche dalen, Het smeekgebed eens volks in uwe ontferming aan! Verdrijf den woesten krijg uit zijn gescheurde palen; Verhoed hem ’t snerpend wee sinds eeuwen doorgestaan ; Verleen een’ stond van rust, — o! laat hem ademhalen ! Of mag het slechts ten prijs van eeuwgen twist bestaan, Vergun hem ’t heil des grafs, en laat zijn’ naam vergaan! …. » De Geest des Lande zweeg. — En aan de nieuwe glanzen, Die stroomden voor den troon der Godheid om hem heen, En aan den mildren toon van ’t licht der ethertransen, Was 't, of der heemlen Heer zijn beê genadig scheen. Hij steeg terneer in ’t rijk, voor wiens behoud hij waakte, En daalde er in den kring, den Schutsraad van het Land. n heuglijk raadsbesluit, verzoeningsofferand’, Klonk door der wetten tempelwand, En — * outer van den Vrede blaakte ! II. Gezegend het land, Waar de moed bij de rede Zijn standerden plant! Gezegend het land, Waar de weldoende Vrede De olijvenkroon spant! Dus klonk nu het hooglied der hemelsche koren 3 En uit de gezanten der eeuwige Macht Werd een ten heraut door de Godheid verkoren, Opdat hij den Vrede aan het aarderijk bracht’.