Alleen heeft zij me ’t hart In de fluwelen avondstond Oneindiglik gewond ; En ’t doet me nu zó zeer, Dat ik lauwe tranen weende, Langswaar zij henen ging, Latend ontgocheling, In de droeve kring, Die rond mij hing. Nu dool ik langs de wegen, Het hart met stille pijn doorregen, Omdat ’k niet weet, waarom ze m'aangekeken Heeft en waarom deze onbekende vrouw Zoveel rouw In mij heeft nagelaten. a 0 rt Ee Nee ee Dee. % Den