En ’s avonds zegepraalt het geluk in de hoog ijl-gele globes, boven de spoorweg en aan het station; het geluk klingelt uit een danszaal en verovert de ganse straat. Het geluk is tussen de lippen van dit kind en de gepletterde kers, gelijk het is tussen de kerselippen van mijn lief En van u lief, o jonge man die ginds gaat, o broeder, mijn gelijke. Het geluk is een dwaze maagd die zich laat zoenen door elke, sterke, jonge man. Juli 16.