Full text |
<?xml version="1.0" encoding="UTF-8"?>
<text>
<p>TIST. En ook wel een weinig met op de maat en het gewicht te moffelen. Herinnert gij u nog, baas, hoe fijn gij dat kendet om uwen vinger tusschen de weegschaal te draaien? JAN. Zwijg daarover, Tist. Dat zijn dingen die men vergeten moet. TIST. En om een karton op den bodem der maat te leggen? JAN. Laat dit alles dood en begraven. De klanten waren toch voldaan en ze kwamen terug. Nu geeft mijn handel mij een behoorlijk bestaan. TIST. ik ben wel zeker dat hij u toelak nu en dan iets ter zijde te leggen. JAN. Wat durft gij veronderstellen, lompe jongen! TIST. 01 voor mij moet gij dat niet verbergen, baas. Ik zie immers wel wat hier gewonnen wordt en hoe... matig wij leven. JAN. Gij moest dat nooit berekenen, Tist. Geloof mij, jongen, zoo ik in dit oogenblik. geld in handen had, dat ik er zou weten goed gebruik van te maken; doch, alles wat ik bezit steekt in mijnen handel. TIST. 't Is mij onverschillig waarin het steekt. JAN. Ik wilde, Tist, dat ik over eenige duizende frank beschikken kon. Ik speelde dadelijk in den koffie, daarin zijn goede slagen te doen. Tin. In den koffie? JAN. Zeker, Tist, doch daaraan mag ik niet denken; daartoe is veel geld noodig, en zoo hoog mag ik niet springen. TIST. Dat zal komen, baas, met tijd en stond. JAN. Intusschen zullen wij maar voortrollen, zooals wij tot hiertoe gerold hebben. Begeef u nu maar naar uwe bezigheid, jongen. TIST. Wil ik nu wat zakken plakken, baas? JAN. Het ware beter dat gij eerst nog wat koffie brandel; wij hebben maar weinig voorraad meer. TIST. 't IS mij eender, ofschoon koffie branden geen licht werk is.</p>
</text>
|