Full text |
daaruit plessen en plonsen nu de vorschen; de kanten leven van
den vosselenden visch. De tinken roeren in de kruiden, de brasems
bij den bliek.
« Waar is mijne geliefde nu, waar zijn de kinderen nu... »
Er is hierin iets als de toon van een vlaamsch Hooglied, waarin
de Sulamitische gehuwd is en moeder werd, en ook de kleinste
genietingen van het inheemsche landleven verheerlijkt worden.
«Het roodborstje zit bij den delver in den groenselhof, en
de snoeier is in den fruithof.
«Het roodborstje zit op de kruk van de spade, aan het ge-
dolven spit, als de delver rust. Het komt in het raam aan het venster,
en het pikt het brood van de tafel. Het zit op het schouwblad, en
op het beeld van den gekruisten God; en gànsch den morgen zingt
het zijn liefelijk lied. »
«De zon heeft het bovenste der aarde droog gemaakt en
verwarmd, en in den middag zetten wij de beddekes op, en.
breken wij den grond, en kleinen wij den grond tot mul. En in het
mul werpen wij het zaad en rakelen wij het in, en sluiten wij het
in met elfen duwen. Er is een allerfijnste werk gedaan, een liefelijk
werk, van de hand. De spade heeft gesneden en gelijnd, de houwe
heeft gevormd en gebouwd, de voet heeft getorten, en in de avond-
zon ziet men den heerlijken hof, vol rijke beloften ».
Door dit werkelijk leven speelt dus al de droom van het
Lied der Liederen. Evenzoo, natuurlijk, de Paradijs-gedachte. Maar
ook de herinnering aan de idyllische voorstellingen van vroegere
dichters wordt nadrukkelijk uitgesproken. In wat voor verband,
vraagt Gevaert, staat de bewoner van deze landstreek tot wat men
ontwikkeling noemt ? En dan zegt hij : laat ons zijn ontwikkeling
niet vergelijken met die van ministers, bevelhebbers en hoog-
leeraars, maar met die van « menschen die de liefde-ontwikkeling
gevolgd hebben » en daartoe zien naar « een toppunt van die ont-
wikkeling in Michel-Angelo ». Hij vertaalt dan negen stanzeri
van het gedicht « Nuovo piacere e di maggiore stima » : een van
die gedichten waarin de kunstenaars van de Renaissance de geluk-
kige landman van Horatius’ Beatus ille weer opriepen.
Als ik nog zeg dat de schering van dit weefsel een duidelijk
christelijke inslag heeft, dan geloof ik alle elementen van het
werk te hebben opgenoemd ; behalve misschien een te groote
liefde voor het schilderachtige of klankrijke woord op zichzelf.
Noordwijk-Zee, 27 Aug. 23. Albert Verwey.
Ü :1 |