er hp ee als eene tijgerin op Julken, rukte hem ’t hondje uit de armen, sloeg dit vloekend met den kop tegen den muur, liet het vallen en overtrapte, overstampte het op den vloer onder haar voeten. Zinneloos van smart en schrik, met eenen kreet waarvan niets de wanhoop wedergeven kan, was Julken toegesneld en had het zijn huilend lievelingje in de armen terug opgevat. Zijn getier, zijne gebaren, de uitdrukking van zijn gelaatje waren zoo vervaarlijk, dat de ontaarde moeder zelve, als bang, achteruitweek. « Ho, ho! mijn Siesken ! Och Heere toeh mijn arm Siesken ! mijn Siesken ! mijn Siesken! » kermde het. Tranen rolden overvloedig langs zijn wangen, rasse, gesnikte zuchten verdrongen zich en verkropten in zijne keel, als ware zijn mondje te klein geweest om ze alle te uiten. Het was midden den vloer op de knieën gevallen met het steeds huilend, bloedend, stervend hondje in zijn armen. En het kronkelde zich, het lei zijn hoofdje op de tegels, het strekte de armpjes uit, het overkustte, overstreelde, overweende in eene uit- barsting van onbeschrijfelijke wanhoop zijn ellendig mak- kertje, gestadig, met schier onmenschelijke stem herhalend: « Ho, ho, mijn Siesken! Och Heere toch, mijn arm Siesken ! » Cloet, de andere kinders kwamen binnen. Een nieuw gehuil van smart steeg op toen deze laatsten ’t hondje zagen en Cloet zelf, verontwaardigd, scheen op het punt op zijne vrouw te springen. Somber en hijgend, met bran- dende kaaksbeenderen en zwarte oogen was deze in den versten hoek der keuken achteruitgedeinsd. Siesken, een weinig gesust, werd in zijn mandje neêrgelegd. Een zijner pootjes was gebroken, het bloedde uit zijn muiltje en zijn buikje was schier onmiddellijk begonnen te zwellen. Het