Full text |
Waarom? kwam kniezerig-toonloos uit ’t bleeke vrouwtje.
— Nò, die komt van avend hier, mit ze vrouw.
— Voor wat?
— Voor ’n vergadering, geloof ’k. Hij most me spreken. Ik zou
dinbestmtrekuinthebbemtoornukeertijenmZool vanntijdstot tijd
voordrach; is toch al ’t minste wat je ken doen. Maar me weer
òpoffere, zoo as in Amsterdam, dàt niet.
Den heelen somberen morgen had Lena zitte peinzen; mijme-
rend had ze gestaard in de druilerige regenlucht; ze kon ’t giet
uithouden; ze wou weer terug naar Holland. De afzichtelijke, ruwe
menschen, de morsige stad, de onverstaanbare gesprekken, did ze
vol gemeenheid waande
àlles drukte haar. Ze wist dat ze af-
leiding noodig had, maar ze zat zich alleen te verkniezen, liëver
dan eens op visite te gaan bij een van d’r buurvrouwen, die haar
al dikwijls op ’n »taske kaffe« genoodigd hadden. Uitbundig blij
was ze, nu er bezoek werd aangekondigd.
— Zal ’k wat in huis halen? vroeg ze bereidwillig.
— Ja, dat zou ’k maar doen, ’n paar patékes, — weet je dat nou
nòg niet! dat binne taartjes, — en ’n beetje kersausemängele.
Dien namiddag bracht ze in spanning door. D'r zou eens iemand
bij haar komen; eindelijk! Weifelend speelde ’r door ‘t hoofd de
gedachte: mmhòchannmmisselijke ventes veouw en kindereninnde
steek gelate... kas van de partij bestole... Maar de praatjes van
de menschen zouden wel ’n beetje overdreven zijn, en wie weet
hoe lastig of die vrouw ‘them gemaakt had. Jà, iedereen was daar
de braafheid zèlve! An iedereen mankeert wel ’s wat.….
’n Paar weken vroeger zou ze zich er nog wel ’n beetje op bedacht
hebben, eer ze zoo'n individu ontving. Maar nood leert bidden; dat
er nu eindelijk eens wat afleiding kwam, was haar voldoende.
Ze zaten zwijgend hun bezoekers af te wachten. Lene had ’n
helderwit tafellaken opgelegd. Telkens als ze dit deed, dacht ze
stil-weemoedig terug aan de lichtfeestelijke Vrijdagavonden bij haar
vader thuis, die Joodsch-rustige, hel-plechtige avenden, die wit-
lichte gezelligheid, waarin ze ontroerd herademde.…
Midden op de tafel ’t fijngelakte theeblad, waarop netjes gerang-
schikt de van binnen blinkende, porceleinen kopjes, blauw bebloemd.
Naast ’t theeblad ’n opgehoopte schaal olienootjes, dof grauwe
jodegarnalen, met vet-bittere koffiegeur. Aan ’t gaslicht brandden
drie pitjes — schitterend.
Lena huiverde... Zenuwachtig van ’t wachten.
Tegenover haar aan tafel: Daved, frisch gewasschen, met natte
haren, in proper blauw overhemd, naast de kachel. Hij had ’t
eerste deel van »Das Kapital« open voor zich liggen, en maakte
hier en daar in den tekst, of terzijde, blauwe potloodkruisjes. Hij
? |