Full text |
menschjes ; en zwierden, wijdbeens-dansend, Òp langs etherische
wolk-kolommen, tot aan de bolle zoldering, waar ernst-diep-blauw
hing de volle zomerlucht, plechtig-ronde paradijsvloer ; daar wan-
delden statig volwassen hemelmenschen: krachtig gespierde naakte
mannen; en vloeiend gevormde slanke vrouwen, met welige borsten
lichtend als bolle glazen vazen, en z'omarmden elkaar met naakte
armen, en naar elkaar gekeerde poppige hoofden, waarin de blauwe
oogen wellust-zaligheid uittoeterden.…
Boven-achter ’t podium vloeide, langs vol-gouden arabesken, de
ronde paradijsvloer wolkig omlaag, en mee-wandelden de zalige
roze menschen, naar kristallen beken, die klaterend golfden
door donker-groene woudweiden; en ze zetten zich samen op IE
frissche bezonde gras, naakt mannelijf zonder schroom aan naakt
vrouwelijf, en kusten elkaar ongestoord — of ze daalden samen
in %t hemelspiegelende kristallen klaterwater, zacht door de zon
gestoofd, — en door der golfjes wazig krinkelrijk schenen hun
zachte lijven — gloeiend ineen gevloeid.
En tusschen deze volop genietende, zalige menschen, zweefden
van uit de vier hoeken der zaal reine gesluierde vrouwen, met lange
ulden lokken, — hun in zweving gespitste voeten tipten van onder
hun kleedzoom, — en speelden op gouden lieren met slanke lichte
vingeren,... maar de hemelsche tokkelmuziek klonk ditmaal niet …
Vóór ’t podium ’n angstig-gladde dansvloer, waarover zaagsel
gestrooid was. Toch zag je de menschen, die ter vergadering kwamen,
voorzichtig voortkwakkelen, met lijzig doorgezakte knieën, en stijve
beenen, voetje voor voetje, als op ’n winterstraat. Ze hielden
zich bangelijk aan mekaar vast, en soms sloeg d'r een achterover,
zn hellende hielen haastig bolderend op de glibberige vloer, en dan
zn zwarte haken lachwekkend spartelend door ’t leege.
Op de eerste rij, precies in ’t midden, zaten vrouw Van Emden
en d'r rosse zoontje — alleen.
Achter in de zaal was ’n glinsterend buffet, en daar verdrongen
zich de dikbuikige, lomp-koppige Antwerpenaars, met schuimende
pinten in de rooie vleeschhanden, den bruinen inhoud soms in één
teug naar binnen smijtend, in hun naar achteren gebogen kop; en
t zware glas zetten ze dan weer met ’n tik op de marmeren toon-
bank, vanwaar de massaal-buikige waard met z'n witte voorschoot
en z’n glanzend geplakt haar, 't oogenblikkelijk wegnam — dozijnen
handen scheen de man te hebben — om 't óverloopend van wit
schuim, weer neer te zetten. Reeds zag je eenige bezoekers, den
bolhoed achterover op kop, ’n bosje zweeterig haar in ’t midden
vrijlatend, zich wegspoeden links van de toonbank; om met hand
aan gulp plukkend, wijdbeens waggelend, goed-moedig lachend, weer
te komen. Die waren ’n »minuutsje bij ‘unnen ghebuur gewest«.
Somberzwart stroomden de menschen nu binnen, in ’n lange rij,
? |