Full text |
55
stekende voorjaarslucht bracht z'n fantazie aan ’t werk. En hoe
gewaagder, hoe vuriger de beelden, die hij zich schiep werden, des
te sneller liep hij. Hij werd voortgezwéépt. Er was geen bijhouden aan.
’t Jongetje naast ’m snapte halsstarrig voort over de »mooie
zwaantjes« en »’t hooge bruchie« maar werd eindelijk moe en begon
te huilen. David merkte ’t niet, en snelde van hartstocht hijgend,
zn fantazieën achterna.
'n Rijzige jonge dame, die met ’n baardig jongmensch op ‘n bank
zat, en ’t razende gedraaf ’n tijdje had aangezien, stond plotseling
hoog en fier op. Ze droeg ’n zwart lakensch reformkleed, dat
zwierig viel om d'r slanke leden. D'r gelaat was vleezig en vol
uitdrukking ; d'r groote bewegelijke oogen doordringend, staalblauw.
D'r weelderige, donkerblonde haren, krulden zijig-zacht om ’t zwarte
fulpen mutsje dat ze droeg. ’t Was ’m plotseling, alsof hij d'r al
jaren kende, en ’t deed ’m vreemd-zwellend aan, toen ze 'm met
d'r diepe alstem, in zoetvloeiende vlaamsche woorden, op ’t huilende
ventje opmerkzaam maakte. Z'n gewone brutale spot kan hij
ditmaal niet vinden, en met z’n slappe hoedje in de hand, bedrem-
meld dankte hij de statige Vlaamsche, die, haar kleed met gracieuze,
wél-gemeten bewegingen om de krachtige beenen trekkend, weer
naast den baardigen jonge man ging zitten.
Hoe kwam die gedistingeerde vrouw met d'r rustige Madonna-
kop in deze van bloederige ontucht en brutale middelmatigheid
voortrazende stad ?
Daar stond hij nu eindelijk voor de vergadering, met ’n dik pak
paperassen onder z'n arm. Nog maar weinig menschen, en toch al
bijna begintijd. 't Was kil, de lichten brandden nog niet; zwarte ge-
daanten zweefden door de zaal, geluidloos. Er werd zachtjes gepraat.
Knersend kwamen toen eenige matte booglampen in maanlicht-
achtige gloeiïng, ’t werd lichter en bij schokken wèèr lichter. Toen
stond de kleurige ruimte in ’n schitterende fosforgloed, rustig.
‘t Was ’n danszaal. Groote spiegels vormden de wanden, en
schenen tot vele, vele andere hel-lichte zalen te geven toegang.
Op machtige, bontbeschilderde pilaren rustte ’n breed balkon,
dat trok *n statig halfrond in stoeren zwaai voor ’t podium, —
en de met blinkend gulden bies omzoomde balustrade toonde ’n
azuren wolkjesrijk, waar dansten roze engeltjes, mollig en gracelijk,
omspeeld door statig uitvallende gele linten, die golfden breed
tusschen hun huppelende, plooiende beentjes, en over hun ronde,
witgevlerkte schoudertjes... O! wat dansten ze luchtig-losjes, de
blonde hemelkindertjes, hand in hand rondom de zaal, opzwaaiend
de lenige vleeschpootjes, en spring-zwevend over elkaars schouders;
omhoog, zich omwerpend in de azuren wolkjes, aanvallige vogel-
? |