Full text |
Men zag ’n stoet zich vormen spontaan, als ware de weme-
lende drom ’n spiraal, ’n inéén-gekronkelde mensche-massa-slang
Zwaar dreunde nu weer koraal voetgetrappel door de straten,
en de willende menschestroom bewoog snél zich voort, tusschen
twee zwarte, afbrokkelende oevers van blooden en nieuwsgierigen.
Jubelend stegen de geluidsgolven uit ’tschetterend koper, en
weer was in de deinende stoet iijl-blij, kristal-rein getjinkel van
glaspiano. Fier keken de mannen uit de rangen opzij naar de
blooden; vrijheidszang was in hun oogen, maar ook: uitdaging.
Berozigd hun trillende gelaten door weerschijn van waaiende vanen.
Tusschen de ernst-zwart-stroeve drommen der mannen, speelden
frisch-witte groepjes van huppelende, bekranste kinderen; voerend
mee balsemende bloeme-geuren, zingend met helder-hooge stemmen,
blootshoofds in de zacht-zonnige Mei-morgen.
Met roffelende trommen en waaiende vanen en wreed hoon-ge-
schetter van strijdmuziek; dreunde de drom door de deftige stra-
ten der rijken, waar neergelaten de gordijnen waren, en de trottoirs
stil-leeg. Bleeke gezichten zag men soms loeren uit vensterkieren ;
dan steeg gierend gefluit tartend omhoog.
En door de morsige, hobbelige straten der berooiden: mannen
nauw opééngedrongen, schurend toch soms langs huiswanden nog.
De onverschrokken trommen en de schetterende klaroenen werden
door ruiten rink-kinkend weerkaatst. De enge gangen konden de
breed-zwellende geluiden niet bevatten. En uit de vuile krotten
zag men gore, schonkige vrouwen komen, met schrale beharing
om d'r hoofden verwaaid. De meesten gingen blootsvoets op de
harde steenen, en half-naakte kinderen kropen hen na. En vanuit
den stoet trachtten duizenden van laai-oogen: bemoediging en ver-
zets-woede te doen lichten in de kil-doffe huisholen. Soms zag
men rood-koppige, breedgehoede pastoors in lange rokken, en
bleeke wit-omhuifde nonnen met gerammel van dansenden roze-
krans, door de stegen sluipen. Bij ’t bulderend naderen d'r opstan-
dings-schare, sloegen ze'n kruis, het overweldigd gelaat afgewend;
verschrikte oogen néér-gedwongen.
Men trok, door zware winden verfrischt, met volle uit-barsting
van muziek en juichenden op-gang van zangkeel-geluiden, langs
de rusteloos voortwerkende haven; in de verte en in breede dwars-
straten dreunden over de hobbelige keien: zware ratel-wagenen,
getrokken door steeds kop-knikkende reuzepaarden. En op de
kaaien, waar machtig-hoekige hef-armen hieven zware vrachten
van kisten en zakken en balen, en ruischende elevators schepten
t stuivende graan — staakten de stom-stoere gasten ’t werk voor ’n
wijle, en oogden, van onder beschermend saamgevoegde handen,
den door rood-gewapper verjoligden stoet nà.
En ’t begeesterd gezang van de feestende werkers, één dag vrij
? |