Full text |
Want al wat er lag achter die gebroken zinnetjes, die huppelden
om iets dat woorden niet kunnen omvatten, evenmin als men ’n
melodie kan bewaren in ’n doos, — want de aanleiding tot dit
alles, meer gevoel dan gedachte, maar toch beiden, — kwam van
haar; had zij haar vriendin ingegoten, langzaam-aan, door kleine,
bijna niets beteekende toespelingen er op, dagelijks herhaald;
t was in haar opgekomen, toen ze nog ’n dwepend kinderlijk
naaistertje was, en er van droomde: iets te zèggen met d'r kleeren,
met dr heele omgeving. Eens, in ’n voordracht, had ze gehoord
en onmiddellijk door-en-door begrepen, dat de veeren van vogeltjes
beteekenis hebben, bij de mannetjes-vogels. Maar dat bij den
mensch de vrouwen de versierselen dragen. En zichzelf kennend
als ’n schuw gelig Jode-meisje, had ze opeens gevoeld: in de
kleeren moet ik ’t leggen. — Daarover had ze bij d'r werk gepeinsd.
Ook in de meubelen kan ’t zijn, begreep ze. En meer dan eens
had ze zich ’n kamer voorgesteld, waarin sprak door kleur en vorm,
wat er in haar ziel omging. Maar David had er nooit iets van
begrepen. Ze had er niet meer over gedacht: ’n kind, aanvankelijk
ziek en van weifelend bestaan, had ’r in beslag genomen, — en ’t
heerlijke idée, zoo schoon als men maar ééns in z’n leven krijgt, —
was in d'r verflauwd en ondergegaan. Ze was lichamelijk zwak,
bijna altijd afgemat; David had veel geld noodig voor z’n boeken,
daar kon-ie niet zonder leven... en in lijdende lijven en schamele
woningen bloeit geen gedacht van louter wòlkige weelde. Maar
haar teer-vrouwelijke kleurenpoëzie, haar in wonderen-blijdschap
geopenbaard, was ’t eenige geweest, dat haar in d’r bestaan en
d'r bestendig treuren om d’r kleine tengere lijf — troost en vrede
had kunnen geven; dat zag ze nu opeens duidelijk in, al had ze
tin de laatste weken, die ze sloom doorpeinsde, meer dan eens
voor ’n moment begrepen, bitter glim-lachend als ze, met ’n wit
reform boezelaartje op ’n zwart kleedje, toch ìets van haar ver-
langen trachtte te bevredigen ….
En die daar, die had ’t idée, de openbaring, nòòit beleefd,
slechts uit haar mond had ze er iets van gehoord. En wat men
uit monden hoort, heeft men zoo innig niet en zoo eigen-recht-
matig, als wat men uit de dampkring drinkt of in z’n lijf voelt
stijgen... Maar met minder begrip en overvloed van geld had ze
'n glimp er van verwezenlijkt, en was nu fier, en vond ’t noodig
‘thaar nog eens uit te leggen, ze had ’t toch aan haar te danken !
Op d'r gelig gezichtje was ’n doffe lach.
'tGeld was ’t, geldgebrek had alles in d'r onderdrukt.
Maar ze beleefde die bittere gedachte zònder opstand, want eens
had ze haar schoone vond vol bezeten, en zòò innig, dat nu na jaren
van verdriet, dat schijnbaar àlles uitroeide, — alles weer in haar op-
kwam, zoo schoon als nooit. Zòò rijk was die-daar toch niet.
? |