Full text |
al z’n kennis zou blijven oppervlakkig, zoolang-ie niets wist van
zn vragende gemoed. Maar ‘t was te laat, want hem lokte ’n vol-
gend moment: de meid, de ghoische meid, de blonde; met d'r
onbewegelijke, blauwe staaroogen en d’r bedwelmend lijfs-aroma.
En alles verdrong ze uit z'n gedachten: de kloppende gloeibloed-
golven, die duizeling-wekkend kolkten naar z’n kop, verwoestten
zn teer bewust-zijn. ’t Was de straf, de martelstraf, hèlle-straf :
voor z'n monsterachtige liefde. Hij kon er niet aan ontkomen,
t keerde altijd te-rug, steeds wreeder schijnend na elke korte ver-
ademing. O! jammer, jammer, jammer. Zooveel schatten plots
gewonnen: Z'n Lene, de mooie oud-stad, z’n eigen gemoed — even
plots gestuit in hun groei, verloren zonder genade .…
En terwijl-ie traag voortschoof over de gladde trottoirs, en het
stadsleven uitgelaten rumoerde rondomme z'n peinzend hoofd, vroeg-
ie zich wee-moedig af: »Waarom, waarom? waarom juist nu«?,…
Langzaam maar gestadig steeg toen in ’m ’t geheimzinnige vonnis :
Het zelfde ramp-volle lot dat je eeuwig zal voortjagen van de waarheid —
heeft je die waarheid doen kennen». …
En hij wist’t in klinkende woorden: Hij had zich zelf leeren
kennen, doordat ’t ongeluk ’m had geslagen, en hij zou de waarheid
nooit hebben gevonden, als ie niet was — 'n ploert.…
Ja, hij was ’n ploert, ’n ploert, ’n plòert! En juist daardòör ge-
noot-ie bij momenten zooveel schoons. Zoolang-ie was gebleven
éérlijk; had-ie geleefd in half-door-voelde frazes. En nu hij in zn
verstand overspel had gepleegd — nu kreeg-ie zn gemoed weer,
als ’n zachte, ongerepte schat??.….
Die gedachte duizelde hem; ’t was 'm als reed door z'n weeke
hersen-massa, strijkelings langs z’n smartend voorhoofd: ‘n woeste
hord’ van dreunende ruiteren altijd maar in ’t rond, in ’t rònd
door zn kop, met zwaar gerammel van sidderende zwaarden en
schitterende beugels en gestamp van metalen hoeven. — Hij was
radeloos, ra-de-loos!!
Toen werd-ie ruw gewekt door schetterende muziek, en ver-
schrikt opzijkijkend, zag ie naderen ‘n troep meezevangers. Ze liepen
gearmd in rijen van vier; droegen gloed-nieuwe veekoopers-hem-
den van donker-blauwe glans-stof, en scheef-gestooten op hun kop-
ken: zeer hooge boere-petten, tot plooiïg-ingedeukte cylinders
geslagen. Om d’r halzen de helderroode neusdoeken, die tusschen
de schouders tot even-bollige driehoeken uitvielen. Dikke koeie-
meppersstokken droegen ze als ofciers-sabels tegen schouderpunt,
en ze zwaaiden er mee op maat van hun pas. Voorop danste
ruggelings de nar in rood- en geel-geruit harlekeins-pak ; op
t hoofd de zotskap, die in drie willig meebibberende punten uit-liep,
rinkelend van fijne belletjes — aan ’n stok over-schouder geslagen :
’n kooi met vogel: ’tzinnebeeld van de vereeniging. Hij hup-
? |