Full text |
103
slokten ze lange moten van ’n bruine podding op, — het taaie, zalvige
goedje kleefde aan tanden en vingers.
Uit het juichend heldere licht nu, trad David in ’n smallere
dwarsstraat, afstootend somber; de keien waren er koud-bemodderd,
en hij merkte nu, dat de Danshuizenstraat heet had gegloeid.
nm Ontmoedigend-kille wind woei 'm tegen. De woningen waren er
laag, de kroegjes stonden er brutaal open. Groote bierglazen, met
dvervloeiende schuimkuiven, waren grof op de ruiten gekladschilderd.
Hier en daar zag je er aan ’n tafeltje ’n paar zitten, die hartstochtelijk
kaart speelden, haren verward; d’ een den ander vorschend starend
in de oogen, van uit hoog-geheven hand plots neer-flappend, op gn
versleten stukje vloerkleed, de vettige rood-en-zwart bevlokte speel-
kaarten. Neuzen tegen ’t venster gedrukt, stonden havelooze kinderen,
met bloote blonde koppen, toe te zien.
n Walchelijke rotte-visch-stank dwalmde uit een der huizen.
t Was ’n sparig-verlichte winkel: ’n hol lokaal, met:grauwe wanden;
er stond niets als ’n toonbank, waarvan de verf was versleten. Daar
kochten uitgedroogde schonkige wijven, met half-zwangere buiken:
gedroogde visch van ‘n vette winkelierster, met brutaal-zwarte oogen,
en in d'r nat-zwarte haar vergulde kammen gedrukt.
Het smalle hobbelige straatje, donker bijna, voerde naar ’n hol,
eenzaam plein. In ’t half donker effen zwart, kwam aangezwaaid ’n
dronken kerel. ’n Breede vrouw hing aan zn arm, trachtte met
vol gewicht van d'r lijf ’m ín balans te houden, als z'n uitgemer-
gelde gestalte dreigde over te slaan. Ze kwamen aan den rand van
)n trottoir in ’t glim-gelige lichtveld van ’n lantaren. De man had
gerimpeld stoppel-gezicht. Z'n bemodderde klak zat scheef op zn
haren, ’t voorhoofd was in denktrek, de oogen stonden oolijk-wa-
terig; ’n kort steenen pijpje hing tusschen zn tanden, kop omge-
keerd, steel spatterig bemorst door natten knevel, lodderde mee
in zn zwaai-gang. De vrouw liet ’m los, en hij greep den lantaren-
paal, kwakkelend op onzekere beenen… Vrouw deed d'r hand
onder opgetipten rok, hurkte neer, één been op trottoirband, hield
vóór en achter d'r rokken van *t lijf en piste ruischend in ’n plas.
De vent, dommelijk lachend, liet de pijp vallen, die brak in blanke
scherven; en geleund tegen lantaren uit alle macht, pet nòg schui-
ner geschoven, streelde de vrouw op d'r wangen, met rug van zn
morsige hand. Damp wolkte van onder ’t wijf. Verlaten lag ’t holle,
sombere plein.
David steeg 'n heete walging naar ’t duizelende hoofd.
Stil sloop ’n zwarte kat langs den huizenkant, voetje voor voetje,
staart in ’n flauwe bocht omlaag; en z’n harige huid voelde David
strijken langs z'n teere slapen, huiverig wee.…
Zwak getoeter, kort-afgestooten, kinkte uit ’n zijstraat, en ’n vent
met korten jekker, dof-glanzende beenbeschermers, vierkante pet-
? |