Full text |
3
in ’tjaar, wekte in schunnige dwarsstraatjes verhoerde vrouwen uit
d’r zwaren slaap, en men zag ze halfnaakt, haar los, hemd bijeen
houdend aan den hals, tusschen de gordijnen neuzen, en binnen
in de wellust-kamerkens stapten bleeke heertjes, met omkranste ver-
zopen oogen, haastig in hun broek, en spoedden zich naar ’t ven-
ster, lorgnet schoonpoetsend.
Toen de machtige, dreun-trappende, scherp-schet’'rende, juichend-
zingende, in rooi’ kleur jolende stoet, met de tand-blanke, huppe-
lende kinderen, de stad, — de goud-door-zonde lentestad’— was door-
gemarcheerd, en gebracht had aan verdrukkers dreigende tarting;
en aan werkers, in schallende muziek en warme laai-oog-blikken:
blijde verlossings-boodschap overàl — stroomde ze uit in reuzige
zaalruimten, waar vanuit de vier hoeken: plechtig bazuingeschal
en weergalmend, in zang óp-gaand stem-leven, de heilig-huiveren-
de menschen maakten tot één massa. En toen beklommen de
meest geliefde sprekers de tribunen, en bij 't luiden van breed-gol-
vende, geestdrift-heete zielestemmen, voltrok zich plots de mensch-
vergoddelijkende eenheid met d’ andere werkers, die waren tot
vergadering-massa saamgesmolten, en vierden in religieuze ver-
vluchtiging ’t feest der herlevings-hoop, over de heele, heele aarde.
In de wit-opgedroogde straten begon nu ’t steedsche lenteleven.
's Morgens, als er nog zweefden de lichtblauwe zon-doorstoven
verschietsnevelen, werden de keien bestrooid met krijtwit zand en
bloemen, en aan de huizen der rijken vlamden slanke kaarsen in
zilveren, door boeketten omspeelde luchters. En zacht-plechtig trok-
ken over ’t doffe zandtapeet duif-blanke processies, met zingende
knapen en geblink van zwaar-gouden altaar-sierraden, in zoet-be-
dwelmende bruin-en-blauwe wierrook-wolk-kronkeling. Terzijde kniel-
den de devoten, in ’t stof onder hun kaarsgeflikker, en mysterieus-
slepend steeg zachte zonnemuziek op, tooverend ’t wazige vertoon
in ’n droom van gulden klank-golven.
In de heilige Mâria-maand zag men vrome vrouwtjes heel
vroeg in den morgend, nog huiverend, pas uit slaap, ’t zwart-en-
matgouden kerkboekske stijf in dof-behandschoende hand geklemd,
haastig en vol ijver ter misse dribbelen. En aan de frisch-kleurige
bloemestalletjes, vòòr de plechtig omhoog-wijzende spits-boog-poorten
der massale kerken, —in ’thoekduister deinden reeds de gulden
punt-vlammen der slank-blanke kaarsen — kochten ze in zoet
aroma levende bloemetakken voor vroom-nederige offerande, — in
weemoedige knieling van doffe vrouwekleeden, — aan de kinder-
reine Moeder-Maagd.
En wat later in den morgen schalden de straten van ’taan-
houdend toeteren der krantenleurders, en ’t zenuwsmartend blaf-
? |