Full text |
116
dorst opzien in de nu lichter schijnende kamer, zich sterker hopend.
Daar had je ’t: die muren van zacht blauw, met de verspreide
schilderijtjes één-tonig; en die even-gele kanten gordijnen; en boven
den schoorsteen die shawl in z’n benauwend-mystiek gamma van
helderroode tint-tonen, met d'r vòòr: die mat-witte klok-draagsters,
de slanke armen omhoog, als... tintel-lichte trillers, en terzijde
de huivering-wekkende stekelplanten, slijmgroen... de kiem, de
wording waarvan ’tblank metaal was de volle groei;... èn de
slanke vazen, glazen vazen, waarover ’t groenige licht en de glan-
zig-roode tint-adertjes zacht òpkropen;... dat alles stond daar SLS
stil... neen, huiverend van verlangen te leven, te wachten, te
verlang-beven... naar muziek, naar tonen, kleur-tintel-tonen, zang-
zoem-tonen,... muziek waarin kleuren vervluchtigend òp-gaan.…
En àl haar verdriet om d’r bekrompen woonkamertje, met zn
lijzige konfektie-meubeltjes, en z'n ruw-schrijnende, grauw-omnevelde
zonnebrand, en om alles in haar woningkje dat onwaar van kleur
was, en van door anderen gewilden vorm wanhopig-gewrongen;
en haar pijnlijk-opgekropte kleurverlangen, dat altijd ìn haar moest
blijven, wijl niets om d'r heen, eigen, t bevredigend weerspiegelde …
dat kwam, bàrstte los, met ’n scherpen schok en ze snikte weer,
hoofd gebogen, zware tranen domp-tippend op d’r schoot …
Toen begon Greta langzaam te spreken:
— Jij begrijpt me beter dan je man, hè Leentje?... Toen hj
binnenkwam voelde ik ’*t, er bewoog niets in me... en ik bleef
zitten... kon geen woord zeggen... Want als ’k in deze kamer
ben, dan leef ik in ’n droom:... de muren zijn ’n droom van heele
zachte kleuren, en alles wat hier is, heb ik lang gezocht... van
alles geprobeerd... ik heb als't ware rondgetast... niet met m'n
vingers... maar met m’n ziel... want mijn heiligdommetje,.…. is
de weerschijn van wat ik voèl... en in m’n kleed voel ik me
rustig en thuis... want mijn kleed, — dat is ’n gedicht… of
eigenlijk ’n lied... ja, zie-je, ik klee me in muziek... en wanneer
m’n ziel nù rondtast, dan vindt ze al die mooie kleuren; ja, die
bestaan overal... maar ik heb ze gerangschikt, en die orde die
ik er in heb gebracht, zie-je, dàt is de muziek... en die is van
mij... en als ik hier nu ben, dan droom ik wech, en ben tevreden, …
en ’k ben bijna bang om te spreken, want woorden zijn... ’k weet
niet hoe ’k ’t zal zeggen... begrijp je, van’n ande ne NSO nn
en die klinken zoo hard, als je hier opeens wakker wordt... Maar
toen jij kwam... voelde ik je aankomen … ja, dat kàn je voelen,
gerust... en ik wist meteen, dat je me niet vreemd zou vinden.
Zeg vind jij me ook vreemd, Leen?«
Lena kon niets zeggen. Ze weende nu niet meer, maar in de
kern van haar lijf ontstond ’n nevelige weemoed, en die doordrong
van daar-uit, al haar leden, verstijvend, verloomend.….
? |