Full text |
Io8
Was ‘t niet goddelijk, geheel in overeenstemming met de ver-
schrikkelijke armenbuurt waar ze in vuille krotten bijeen kropen,
de verworpenen, verdoemden? Plechtig daalde in David de wijding
van ’t lied. Nooit had ie ’t zoo gevoeld als nu, nooit... En voor
’m, en achter ’m, en naast ’'m trilden diepe menschenstemmen,
hoofden werden omhoog geheven, hoeden huppelden zwart boven
de massa. Muziek zweeg. Alleen de glas-piano tinkelde mee ín
edele zuiverheid. En de mannestemmen bleven, zwollen, en vulden
de nauwe modderstraat met ’n vol koraal, dat golfde plechtig om-
hoog en ruischte breed-statiglijk, als in ’n kerk...
Maar vroolijk werd ’tnu, want terwijl de muziek weer schetterde
'n opwekkenden marsch, die de mannen nieuwe kracht gaf, en de
piano-man snel tinkelde; kwamen uit de dwarsstraten zwermen van
meiden, met room-kleurige doekjes, en die gaven elkaar armen, en
dansten naast en vóór de stoet, zich hoog-opgooiend, kleeren zwie-
rend, woest kankaneerend met schijn van wel-gevormde beenen
en witte rokken, en plots zich werpend in zwermen, dwars tus-
schen de rijen door, schaterend, en snel huppelend, omringend de
zwarte, dreunende massa met zacht-witte fleur-zwierige mensch-
guirlandes.
— Daar hedde de beere, zei Fràanske
De buurt werd wakker. Uit alle vensters zag men lijven steken.
Soms schreeuwde ’n vent handen aan mond.
— Leve de sjossjelieste !«
Maar de meeste kijkers zwegen, bedrukt en onwelwillend. En
als de muziek niet meer klonk, en onder eenvoudig tromgeroffel
de stoet verder marcheerde, hoorde men uit de vensters dreigend
fluiten. Soms gleed David bijna uit, over dikke glibberige vuilnis-
hoopen. Dat gaf ’m dan telkens ’n schrik; en ’t hoonend fluiten,
dat gierde uit de krotten, maakte ’'m nijdig. Als hun onderdruk-
kers, hun vergiftigers, voorbij gingen, dàn staken ze kaarsen aan,
maar als hun bevrijders tot ze kwamen, konden ze zich geen eens
stilhouden. Schande, schànde! Hij zwaaide z’n vuist naar boven,
maar Frans hield ’m tegen. Daar kwam toch niks van in’ois.« })
Gelijk had-tie: die menschen wisten nu eenmaal niet beter.
Hier en daar gingen, in de rooie daken, schuine vensterkens wijd
open, en ’n tros van drie, vier kinderkoppen stak er uit. Kleine
knuisjes zwaaiden. Aardig, die kinderen! vond David. »Dà's nà
venaant«”®) ze konden soms iel viel last gheive zei Frâänske. Hièld
Frans dan niet van kinderen? »Dàt zie-de van’ier ! lachte z’n vrouw,
toonend grof valsch-schijnend tandvleesch, »z'ne kinnekes maakt ’'m
bai ‘nen aandere.« En Frans schaterde in de fakkelgloed. »’t les
toch nie-waor zekers?« moest David nu wel vragen. ’t Kwam ’m
1) Dat gaf toch niets. ?%) Dat hangt er maar van af.
? |