ten stellen ; en zelfs: van de verdrukte schùld, als iedereen er toch al overheen valt ; — neen, ‘t is, alsof ze ineens alles wat de schrijver hun onder het lezen deed begrijpen, weer hebben vergeten ; alsof ze nooit een gullere maatstaf hebben gekend, dan die van hun eigen benepen bart ; — en de jonge vrouw gaat even goed ten onder, als het veelbe- schreide meisje in den roman, ten val gebracht door dezelfde menschen, die toen onder het lezen die heete tranen vergoten. — Men denkt er niet aan de wereld van zijn boeken en wat men daar begrijpt en bewondert, over te brengen in het werkelijke leven van alle dag ; men vergeet als het ware een kraantje open te zetten, waardoor dat betere begrip en die grootere liefde ook in onzen omgang met onze gewone medemenschen zou kunnen overstroomen. Want als we bv. in de drama's van Ibsen lezen van die groote eenzame helden, die alles overhadden voor hun ideaal ; die niet transigeerden en niet sjacherden, maar aan den abso- luten eisch van het « alles of niets » vasthielden, — dan staan we toch aan hùn kant, dan vinden we de menschen, die hen tegenwerken, min- derwaardig ; dan voelen we ónze harten kloppen met hùn harten, en we kunnen ons niet begrijpen, hoe de domme menigte zich zoo bekrom= pen tegen hun grootheid verzetten kan. Maar diezelfde helden om ons heen, in het gewone leven, die eenzame zonderlingen, die alles, wat ze bezaten, offerden voor een idée, — daarvan zien we in de eerste plaats, dat ze zonderling dat ze onpractisch zijn ; daarvan zeggen we dat ze geen begrip hebben van het dagelijksch leven; — en zij zijn geen atoom minder eenzaam op deze wereld, of wij ook al nog zoo hartstochtelijk de helden van Ibsen hebben bewonderd. Want in het dagelijksche feitelijke leven staan wij zelf aan den kant'van den gewonen man,dien we Ì mooiere betiteling versieren van « de mensch met ge= dan met de vee zond verstand en werkelijkheidszin». —Maarik zoa niet3raaz in mineur eindigen, en daarom wil ik tot slot tot den titel van m'n causerie terug keeren, en er me nog even met u in verdiepen, welk een wonderbaar- lijk vermogen van den menschelijken geest, wat een groote genade toch eigenlijk het lezen is. We hebben het allemaal van ons zevende jaar af gedaan, en daardoor is het voor ons iets van zelfsprekends gewor- den, net zooals de genade, dat iederen ochtend de zon opgaat, iets van zelfsprekends voor ons is geworden. Maar laten we ons weer eens in het wonder van het lezen indenken, dat, omdat heteen bijna dagelijksch wonder is, daardoor eigenlijk nóg wonderlijker wordt. — Stel u voor, dat het zondagmiddag is, en dat het regent. Ik weet niet, of regenach- tige zondagmiddagen hier in Vlaanderen gezellig zijn ; bij ons zijn het ondragelijke martelingen, één lange illustratie van de suggestieve regels 280