Kargeluid breekt scheurig de stilte Gelijk de dageraad de kilte Brak. ’n Klok werpt zilver uit een toren : Een nieuwe morgen werd geboren. Ik ben zó droef, omdat ’k geen jongen, Herboren in de dageraad, Ben. Een heertje, even beschonken, Dat stilletjes naar huis toe gaat. Ik heb de lange, lege nacht Bij moeë meiden doorgebracht. Weg met de nacht zijn al mijn lusten, Heel de morgen door zal ik rusten. Ik weet me zelf een triestig sinjeur, Een pijnlijk, armzalig poseur, — ’k Verborg mijn roze levenskleur Onder een waas van witte geur. —