Full text |
<?xml version="1.0" encoding="UTF-8"?>
<text>
<p>gebleven, bij de tweede hartroerende, moet gij niet minder rustig zijn.</p>
<p>TH-EOD- OOR. Ik beloof het u, moeder! (Gaat zitten, De Bohra neemt eenen stoel en plaats zich nevens hem.)</p>
<p>DE 13011 RA: Luister dus : Het was in het jaar 1846, op verloren maandag, ik herinner het mij alsof het gisteren gebeurd ware, het had den gansehen dag gesneem\ d, en de aarde lag onder een tamelijk dik \vinterkleed bedolven. Destijds bestond die ijsselijke dag nog met zijne afschuwelijke baldadigheden. Rond 6 ure 's avonds, het was reeds volop duister belde men aan de grocte poort van het gesticht, en onmiddellijk daarna, kwam de deurwachtster toegesneld om mij te melden dat er een bedronken man met een kind naar de moeder van het klooster vroeg. Ik volgde de deurwachtster, 'en bij den man gekomen, noodigde ik hem uit, om mij in de kleine spreekkamer te volgen, die, ten huidige dage nog onder het portaal bestaat. Daar plaatste ik mijn bezoeker met het aangezicht tegen over het licht, ten einde hem goed in oogenschouw te kunnen nemen. Het was een man van rond de 30 jaren, die, zoo als de deurwachtster mij gemeld had. bedronken was. Zijt gij de opperste van het weezengesticht? vroeg hij mij op eenen ruwen toon. Na mijn bevestigend antwoord, ging hij voort : Ik heb hier een kind, hij toonde mij een van koude versteven wichtje, dat in een versleten omslagdoek gerold was het is eene wees, ten minsten heeft het geene moeder meer; ik, zijn vader, ik heb het tot heden toe uitbesteedt, en er twee francs per week voor betaald. -Die twee francs, kan ik niet meer winnen ; ten anderen ik ga naar Parijs werk zoeken, en een kind kan ik niet medeslepen. Wilt gij het tot mijne terugkomst behouden</p>
</text>
|