Full text |
óok‘in zijne jongste vérzen wil doen gelooven. Zal hij niet meedoen
aan het uitkrijten of het drenzen van levenssmart, hij gaat niettemin
stoïsch maar vol vragen, den zwarten weg van den twijfel. Wel pro-
beert hij, zichzelf te sussen met beweringen; hij moet telkens beken-
nen dat hij door nevelen waadt die weinig meer beteekenen dan Niet.
Hij wil niet wankelen, maar weet hij ooit goed waar hij zijn voet zal
zetten?
De soberheid van Firmin Van Hecke sluit zelfs den schijn uit van
moedwillige tragiek. Maar ook gelatenheid, het merk der zwakken, is
hem vreemd. Het brengt mee dat hij met aangehouden gesponnenheid
leeft in eene geestelijke atmosfeer, die de zeer bijzondere stemming is
waaruit deze « Gedichten » zoo goed als alle zijn ontstaan.
Ook hij is begonnen, als jonge man van twintig jaar, met stem-
mingslyriek van zuiver-emotieven aard; aanhouden van eene aandoe-
ning waar wij verzen aan danken als :
Nu de avond valt, weer weemoed daalt ;
De nachtspin weeft heur webbe ;
De dag, die de eigen dood verhaalt,
Venuischt als traag eene ebbe.
In teerheid van het schemergrauw
Lijkt ’t al gezien dóór water ;
t Is een versmeltend groen en blauw,
t Is dag en nacht tegader_
En ook nog in latere verzen als in den toezang voor « Monique en
Françoise » en in het groote eindgedicht « Carissimæ » zal hij toegeven
aanjde ontroering, rechtstreeks van zijn ruim menschenhart Trouwens,
is hij niet steeds de oprechtste der dichters? Doch zijne geestelijke mi-
serie laat hem rust noch duur. Zijn dringen naar bewustheid, naar de
zekerheid van een weten leeft door tot in rustige oogenblikken. Zoo in
het eerste gedicht der reeks die heet «Taveernen », en dat getiteld is :
IN DE JAGERSRUST.
Na doelloos jagen kwam ’t geweer
Ter « Jagersrust », in vroeger dagen.
Met weitasch in een hoek terneer, . -
Wijl aan mijn voet mijn honden lagen.
De waard, die moe van ’t werken was,
En wist dat 't wild mij niet moest duchten,
Pufte aan zijn pijp en dronk een glas,
Terwijl de honden heftig zuchtten.
Ik sprak van ’t weer en van den wind.
En onbewust van ’t schoon van ’t leven,
as ik de gast die, welgezind,
Veel meer ontvangt dan hij kan geven.
74 |