Full text |
van verondersteld moet worden, dat zij beter weten, beletten willen, dat de
horizonnen verwijd worden, dat de rieten wigwams worden gesloopt, dat we-
derzijdse erkenning het hart wint van de fetisjisten, wier energie en offer-
vaardigheid verspild wordt aan grillen en klein-menselikheid.
Ons bibliotheekleven heeft ruimte nodig. Het jonge wicht loopt pas en
mordikus drijft men het de gevangeniskoer binnen waar het zich! moet ver-
gooien aan schredetrappelende sirkelgangetjes, die de buitenwereld geen
nut opleveren. Wie toch geeft ons bewegingsvrijheid; ekspansiezucht; ruimer
inzicht en meteen werkelikheidszin?
Het waas van zelfgenoegzaamheid dat over ons hangt, verdicht zich.
En waar men ook maar een hut neerplekken kan, daar doet men het. Met
de hut komt de fetisj en de zegen. Een enige zorg blijft het dan de magiër,
en de heremiet af en toe wat myrrhe te offeren uit een lege trommel ; en de
arme dwaas («ça c’est jeune et ça ne sait pas» zal de Brusselaar zeggen)
doet zijn onvruchtbaar werk wel van zelf voort.
Een enkele faktor ontbrak nog om de zelfgenoegzaamheid de schijn van
onfeilbaarheid te bezorgen: men zou de idee moeten doen postvatten, dat er
slechts één zaligmakende wijze van fetisj-snijderij bestond. Als alle fetisjen
aan elkander gelijk zijn, dan wekt de uniformiteit verbazing, en door de uni-
formiteit, die suggererend werkt, verzuimt de snijder zijn hand te zetten.naar
anderer ingeving. Uniformiteit is een te verdedigen leuze, als het terrein
der voorbereiding in de snijschool geëffend is geworden, maar uniformiteit
belet de kijk op waarheden, als men haar jonge hersens ingiet, inpompt en
opdringt.
De faktor die de zelfgenoegzaamheid tot onfeilbaarheid moet leiden
werd gebruikt. De moedwillige bibliothekaris, die even de wigwam uitkijkt
en een venter een boekje afkoopt, waarin hij tracht te vinden «hoe men uit
droog hout sappige billen snijdt» hoort het te Keulen donderen: Van één
venter zal je kopen; van één venter zal je leren, van de venter die DE wijs-
heid heeft van ons. Leer zelfgenoegzaam zijn als wij».
Ontegenzeggelijk is de praktijk met deze praktijk niet gebaat. Men
drijft uiteen wat samen hoort. Immers, als de goedwillige fetisjist, waaruit
al moeilik een onbevangen geest te vormen is, ondervindt, dat de fetisj van
zijn buur een karakteristieke snit heeft, die bevorderlik is voor zijn uiterlik,
dan moet de eerste de hand voelen kriebelen om het ook ééns op «die» andere
wijze te proberen.
Leren van anderen gaat niet zonder contact, zonder omverwerping van
lieten schuttingetjes. Waarom mogen de fetisjen niet eens openbaar samen-
gedragen té'worden op de markt, om elkaar in de ogen te kijken. Er loopt
heus niemand gevaar bij zijn kleren te scheuren?
Het klaaglied dat opgaaf uit deze, onze wigwam, heeft zijn grond. Niet
42 |