| Full text |
werkers of pelters van Gent, Leuven en Luik, die te Antwer-
pen in de jaarmarkten geregeld hun respectieve « stallingen »
hebben naast elkaar (1426 en 1429).
Tusschen de jaren 1422 en 1425 hebben de bontwerkers,
naar het voorbeeld van de huidevetters, een godshuis met
kapel opgericht. Het godshuis — in de Wolstraat, — telt
aanvankelijk 7 « cameren », — die tot 13 zullen vermeerderd
worden. De kapel is toegewijd aan den patroon van het am-
bacht, St-Joos. Er zijn Misstichtingen van af 1427. De ka-
pelanie van Sint Joes in Coppenole wordt erkend door het
kapittel in 1447.
9. De Meerseniers. Men herinnere zieh dat men door
meerseniers of meerslieden, lieden verstaat die met den mars
uitgaan of een kraam opslaan op de markten (marskramers).
A] hebben ze zich vroeger gegroepeerd en zijn ze vermeld
in de processielijst van 1399, hun oudste constitutie is toch
slechts van 18 April 1422 (1). Officieele statuten worden als-
dan aangevraagd door «de goede knapen gemeenlijk van de
meerserien, van de tinnenpotgieters, van de witte-ledertou-
wers, van de handschoenmakers, van de perkamentmakers en
van de vetwaren-ambachten en ook al degenen die hun toe-
behoorende zijn. Zij hebben verzocht om «eenige keuren en
ordonnantiën». De statuten die de stad hun geeft hebben
wederom een eerste groep bepalingen en een laatste, die
wij uit zoovele andere ambachtsstatuten kennen. Tusschen
beide in krijgen we een aantal bepalingen die specifiek de
meerseniers gelden :
_ dat niemand buiten de jaarmarkt kaas noch boter
zal mogen verkoopen beneden de halve waag, hij en
zij vrij in het ambacht.
— dat niemand kaarsen zal mogen maken van buiten,
(1) Eerste ambachtsboek, f° 9. Bij Geupens, Meersseniers, Burger-
deugd [, 23.
? |
