| Full text |
linnenwevers een « principalen » stichtingsbrief hadden aan-
gevraagd, is er een groep uit hun vereeniging die bij den ma-
gistraat om zulke charter verlangt. Het zijn de tapijtwevers.
In Juli 1415 (1) luidt de ordonnantie van schout en sche-
penen :
«Overmits dat de goede knapen van de tapijtwerkers
en van het linnenweversambacht van elkaar gescheiden
zijn, en elk een ambacht op hen zelve wezen zullen, zoo
begeeren de goede knapen van het tapijtwerkersambacht
alzulke keuren als hier na volgen. »
Er zal maar een deken zijn gezien hun klein getal. Wie
meester wil worden moet het ambacht drie jaren hebben ge-
leerd en als inkomgeld geven 3 oude schilden, een gelte wijn
aan de regeerders en een pond was aan O.L.V. (altaar ?)…
In der werkelijkheid zien we de tapijtwevers steeds naast
en met de linnenwevers tot in 1500. Tot volle scheiding is
het niet vroeger gekomen.
De linnenwevers kregen hun « principalen » brief, — een
meesterstukje, — op 4 November 1430 (2).
De ordonnantie geeft in een eerste en een laatste deel de
geheel-ontwikkelde reeks der gewone ambachtsregelingen.
Nieuw zijn daar punten als deze :
«en dat een iegelijk die in het voorschreven ambacht
nu is of namaals komen zal, zich binnen het jaar zal
moeten voorzien van goede, redelijke wapenen tot één
man, om er den heer en de stad mede te dienen… »
Het inkomgeld is bepaald op 4 oude schilden, vier
gelten wijn aan de dekens, twee aan de gezwoornen,
bwee aan de gezellen en een pot aan den knaap, waarbij
een pond was te Onser Vrouwen behoef.
Bij eventueele uittrede uit het ambacht geeft men
twee gelten wijn.
(1) Oud register metten Berderen, f° 22.
(2) Eerste ambachtsboek, f° 25-30.
36
? |
