TROUW AAN PLICHT EN EER. 319 Nn Pas is de verminkte binnengedragen of er gaan tien of twaalf stemmen op: „De dokter, de dokter! Wat geluk! Mijnheer van Segelaer |” Inderdaad hij is het. De familie van Segelaer had het kasteel nog niet verlaten; men was dit jaar zoo laat in het seizoen gebleven, omdat men voorgenomen had, van hier uit, eene reis naar het zuiden te onderne- men. Juist keerde de dokter van een bezoek terug, bij eeu paar vrienden afgelegd, toen hij vernam dat er eene spoorwegramp plaats had. De dokter zweepte zijn paard aan en hield slechts de teugels in, toen hij den pastoor van het dorp zag, die zich met moeite door de plekkerige sneeuw spoedde, in de richting der plaats waar het ongeluk voorviel. Andere dorpelingen liepen hijgend over de besneeuwde akkers en weiden naar den spoorweg. „Stap in, mijnheer pastoor!” zegde de dokter. „Wat geluk u te ontmoeten '* antwoordde de priester, en eene seconde later ratelde het kleine rijtuig. weer even vlug als te voren over den weg. „Dooden ?” vraagt de priester op onrustigen toon. De dokter begreep die korte vraag zeer goed. „Ik weet er niets van,” luidde het antwoord van den dokter en hij zweepte alweer het paard aan. Eenige minuten later is men ter plaatste gekomen en de kreet „de dokter |” die buiten opstijgt, wordt binnens- huis herhaald. Nu priester en geneesheer aan het bed des lijders staan, verlaat de dringende menigte de kamer, en de dokter sluit de deur. Van Segelaer wascht het gelaat van den gewonde, en deze opent de oogleden, staart met flauw oog rond, en terwijl een glimlach zijnen mond vertrekt, zegt hij zacht : zt Ismetstsn miets.