91
43 42 4
9 48 47 46 45 4
Minu
uunmm

Mi
TT
52 53 54 55 56 57 58 59
8
2 1/20) 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12
76 5 4 3
3 65 64 63 62 61 60 59 58 57 56 55 54 53 52 51 50 49 48 47 46 45 44 43 42 41 40
85
OG
190 89 88 87 8
über die Beschlagnahme des Hafers aus dem
Erntejahr 1915 in den belgischen Gebiets-
teilen des Generalgouvernements in Belgien.
Art. 1.
Die Haferernte des Erntejahres 1915 wird im Bereich des Generalgouvernements mit der Trennung vom
Boden für die Heeresverwaltung beschlagnahmt. Die Beschlagnahme erstreckt sich auch auf den Halm. Das
Stroh wird mit dem Ausdreschen von der Beschlagnahme frei.
Jeder Unternehmer eines landwirtschaftlichen Betriebes und jeder Käufer von Hafer auf dem Halm ist
verpflichtet, für ordnungsmässige Aberntung des Hafers zu sorgen.
Art. 2.
Soweit nachfolgend nicht anders hestimmt ist, darf an dem beschlagnahmten Hafer
a) keine Veränderung vorgenommen werden,
b) durch Vereinbarung oder Vertrag über ihn zu Gunsten dritter Personen keine Verfügung getroffen
werden.
Als solche Verfügungen kommen unter anderem in Betracht : Ankauf, Verkauf, Verpfändung, Verschenken,
Beleihung.
Art. 3.
Jeder Unternehmer eines landwirtschaftlichen Betriebes im Bereich des Generalgouvernements in
Belgien, in dem im Erntejahr 1915 Hafer erzeugt wurde, oder jeder sonstige Besitzer von Hafer aus dem
Erntejahr 1915 ist verpflichtet, alle zur Erhaltung der beschlagnahmten Vorräte erforderlichen Handlungen
einschliesslich des Dreschens vorzunehmen und den Hafer mit der Sorgfalt eines ordentlichen Hausvaters
zu behandeln.
Er hat :
a) der Heeresverwaltung auf Anfordern allen Hafer mit alleiniger Ausnahme des in Ziffer 6a und 65
bezeichneten Saathafers und Futterhafers käuflich zu überlassen, ihn rechtzeitig anzufahren, zu liefern und
zu verladen;
b) den Beauftragten der Heeresverwaltung den Zutritt zu allen Räumen seines Anwesens zum Zweck der
Erfüllung ihrer Dienstaufgabe zu gestatten,
ihnen etwa vorhandene Geschäftsbücher vorzulegen und ihnen den Nachweis über den Verbleib des in
seinem Betrieb geernteten Hafers zu erbringen.
Art. 4.
Jedem Unternehmer eines landwirtschaftlichen Betriebes oder sonstigem Besitzer von Hafer aus dem
Erntejahr 1915 ist verboten
a) das Verfüttern von Hafersaatgut;
b) jeder Transport von Hafer ohne Begleitschein der Heeresverwaltung mit Ausnahme des Transportes
vom Feld zum Anwesen, vom Anwesen zur Dreschmaschine und von der Dreschmaschine zurück zum Anwesen.
Art. 5.
Nimmt ein Unternehmer eines landwirtschaftlichen Betriebes oder ein sonstiger Besitzer von Hafer aus
dem Erntejahr 1915 eine der in Art. 3 Abs. I und Ila vorgeschriebenen Handlungen innerhalb einer von der
Heeresverwaltung oder in ihrem Auftrage festgesetzten Frist nicht vor, so lässt diese die Handlungen durch
Dritte auf Kosten des Unternehmers oder Besitzers vornehmen.
Art. 6.
Von der Beschlagnahme werden zu Gunsten des Besitzers landwirtschaftlicher Betriebe frei :
a) mit der Aussaat, für jedes Hektar der von ihm im Jahre 1915 bebauten Fläche, je 170 kg Saathafer
bester Beschaffenheit und eigener Erzeugung,
b) mit dem Verfüttern, für jeden Tag und für jedes Pferd im Besitz des Unternehmers, je 2500 Gramm
Hafer, gleich rund 92o kg Hafer für jedes Jahr und jedes Pferd.
Unter «Jahr» ist die Zeit vom 1. September 1915 bis 31. August 1916 zu verstehen. Die Heeresverwal-
tung wird für jedes Pferd, das sich nicht im Besitze eines Unternehmers eines landwirtschaftlichen, im
Jahre 1915 Hafer erzeugenden Betriebes befindet, als Jahresanteil je rund g2o kg Hafer zum Ankauf von
Produzenten freigeben. Auf Antrag des Kreischefs können in dringenden Fällen, und zwar in erster Linie für
die in den Bergwerken verwendeten Pferde, durch die Heeresverwaltung höhere als die vorbezeichneten Sätze
zugelassen werden.
Art. 7.
Die Heeresverwaltung vergütet für jede 1oo kg von ihr übernommenen und rechtzeitig an die von ihr
bestimmte Stelle gelieferten Hafers guter marktgängiger Qualität im Mindestgewicht von 44 kg per Hekto-
liter 33 Franken. Den Preis für minderwertigen Hafer bestimmt die Heeresverwaltung auf Grund eines von
ihr eingeholten Sachverständigen-Gutachtens.
Art. 8.
Wer den Art. I, 2. Abs., Art. 2, 3 oder 4 dieser Verordnung zuwiderhandelt, wird mit Gefängnis bis
zu 5 Jahren oder mit Geldstrafe bis zu 200oo Franken bestraft. Auf beide Strafarten kann nebeneinander
erkannt werden. Zugleich kann in den Fällen der Art. 2, 3a oderf4b auf Einziehungdes Hafers zu Gunsten
der Heeresverwaltung erkannt werden.
Art. 9.
Zuständig zur Aburteilung sind die deutschen Militärgerichte.
Art. 10.
Der Erlass von Ausführungsvorschriften bleibt vorbehalten.
Brüssel, den 27. Juli 1915.
C. C. VII 37453
Der General-Gouverneur in Belgie
Freiherr voN BISSING,
Generaloberst.
59
over het aanslaan van de haver uit het
oogstjaar 1915 binnen het Belgisch gebied
des Generaalgouvernements in België.
Art. 1.
De haveroogst uit het oogstjaar 1915 wordt binnen het gebied des Generaalgouvernements zoodra gemaaid
door het legerbeheer aangeslagen. De beslaglegging strekt zich ook tot den halm uit. Het stroo wordt na het
dorschen van de beslaglegging ontslagen.
Elk ondernemer van een landbouwbedrijf en elke kooper van staande haver is verplicht, voor ordentelijk
binnenbrengen van den haveroogst te zorgen.
Art. 2.
Zooverre hierna niet anders beschikt wordt, mag aan de aangeslagen haver :
a) geen wijziging gebracht worden;
b) bij overeenkomst of verdrag erover ten bate van derde personen niet beschikt worden.
Als zulke beschikkingen worden geteld o. a. : aan- en verkoopen, verpanden, wegschenken of beleenen.
Art. 3.
Elk ondernemer van een landbouwonderneming binnen het gebied des Generaalgouvernements in Belgié,
in welke gedurende het oogstjaar 1915, haver gewonnen werd, of elk ander bezitter van haver uit het oogst-
jaar 1915 is verplicht, alle maatregelen te nemen tot het bewaren van de aangeslagen voorraden, het dorschen
inbegrepen, en de haver met de zorgvuldigheid van een ordentelijk huisvader te behandelen.
Hij moet :
a) het legerbeheer op aanvraag alle haver met de enkele uitzondering der onder n’ 6a en 6b aangeduide
zaaihaver en voederhaver tegen geld afstaan, deze op tijd aanvoeren, leveren en verladen;
b) den lasthebbers van het legerbeheer den toegang tot alle plaatsen zijner inrichting tot het uitoefenen
van hun lastgeving toelaten, hun de mogelijke voorhanden zakenboeken voorleggen en hun alle inlichting
omtrent het verblijf van de in zijn bedrijf geoogste haver verstrekken.
Art. 4.
Elken ondernemer van een landbouwbedrijf of welk anderen bezitter van haver uit het oogstjaar 1915
is verboden :
a) het opvoederen van haverzaaigoed;
b) alle vervoer van haver zonder geleibrief van hèt legerbeheer uitgezonderd het vervoer van den
akker tot de inrichting, van de inrichting naar de dorschmachine en van daar terug.
Art. 5.
Voert een ondernemer van een landbouwbedrijf of welk ander bezitter van haver uit het oogstjaar 1915
eene der in artikel 3, lid I en Ila, voorgeschreven handelingen binnen den door het legerbeheer of in dezes
opdracht vastgestelden tijd, niet uit, zoo laat dit deze handelingen door derden op kosten des ondernemers
of bezitters uitvoeren.
Art. 6.
Van de beslaglegging blijven ten bate van den bezitter van een landbouwbedrijf, vrij :
a) met den zaaitijd, voor elke hektaar der door hem in het jaar 1915 bestelde oppervlakte, telkens
170 kgr. zaaihaver van beste hoedanigheid en van eigen voortbrengst;
b) bij het opvoederen, voor elken dag en voor elk paard in ’t bezit des ondernemers, per kop 2,500 gr.
haver, ongeveer 920 kgr. haver per jaar en per paard.
Onder « jaar » verstaat men de tijdruimte van 1 September 1915 tot 31 Augustus 1916.
Het legerbeheer zal voor elk paard, dat niet in ’t bezit is van een ondernemer van een landbouwbedrijf,
dat in ’t jaar 1915 haver voortbracht, als jaarlijksch aandeel telkens rond 92o kgr. haver toelaten van de
voortbrengers te koopen. Op verzoek van den kreitschef kunnen in dringende gevallen en wel in de eerste
plaats voor de in de mijnen gebezigde paarden, door het legerbeheer hoogere maten dan hiervoren bepaald,
toegestaan worden.
Art. 7.
Het legerbeheer betaalt voor elke 1oo kgr. haver van goede marktgeschikte hoedanigheid, die het over-
neemt en op tijd ter aangeduide plaats geleverd wordt met een minimum gewicht van 44 kgr. per hektoliter,
33 frank. Den prijs voor mindere haver bepaalt het legerbeheer op voorstel van deskundigen, die het daartoe
aanzoekt.
Art. 8.
Wie artikel I, lid 2; artikels 2, 3 of 4 dezer verordening overtreedt, wordt met ten hoogste 5 jaar gevan-
genis of met ten hoogste 20,o0o frank boete gestraft. Ook kunnen beide straffen tezamen worden uit-
gesproken. Tegelijkertijd kan in gevallen der artikels 2, 3a of 4b beslagneming van de haver ten bate van het
legerbestuur uitgesproken worden.
Art. 9.
Bevoegd ter oordeelvelling zijn de Duitsche Krijgsrechtbanken.
Art. 10.
Het uitvaardigen van uitvoeringsvoorsehriften blijft voorbehouden.
Brussel, den 272 Juli 1915.
Der General-Gouverneur in Belg
Freiherr VON BISSING,
Generaloberst.

concernant la saisie de l'avoine de la récolte
de 1915 dans le territoire belge du Gouver¬
nement général en Belgique.
Art. 1e.
Dans toute l'étendue du Gouvernement général, l’avoine de la récolte de 1915 est saisie, dès l’instant
où elle est fauchée, au profit de l'administration militaire. La saisie s'étend aussi à la paille. Après le battage,
la saisie de la paille est levée,
Chaque exploitant agricole ou chaque acheteur d’avoine sur pied est,tenu de veiller à ce que son avoine
soit récoltée soigneusement.
Art. 2.
Sauf les exceptions prévues par le présent arrêté, il est défendu :
a) d'apporter des modifications aux stocks saisis ;
b) de disposer des stocks saisis par convention ou par contrat en faveur d’un tiers quelconque.
Il est par conséquent défendu de les acheter, vendre, engager, donner à titre gracieux ou d’emprunter
sur eux.
Art. 3.
Chaque exploitant agricole qui, dans le territoire du Gouvernement général, a cultivé de l’avoine en 1915
ou tout autre détenteur d’avoine de la récolte de 1915 est obligé d’exécuter toutes les opérations (y compris
le battage) nécessaires à la bonne conservation des stocks saisis et de conserver ceux-ci avec les soins d’un
bon père de famille.
Il doit :
a) sur réquisition, vendre à l’administration militaire toute son avoine, à la seule exception des quantités
désignées à l’article 6a et 6b, et destinées aux semailles et à l’alimentation des chevaux; il doit en outre
transporter, livrer et charger à temps les quantités achetées par l’administration militaire;
b) autoriser les mandataires de l’administration militaire à pénétrer dans toutes les pièces de son
exploitation afin que ces mandataires puissent accomplir les devoirs de leur mission. Il doit en outre leur
permettre de prendre connaissance des livres de sa comptabilité, s’il en a, et leur fournir la preuve de
l'emploi de l'avoine récoltée par lui.
Art. 4.
Il est défendu à tout exploitant agricole ou à tout autre détenteur d’avoine de la récolte de 1915 :
a) de nourrir ses animaux avec l'avoine destinée aux semailles;
b) de transporter l’avoine d’un lieu dans un autre sans passe-avant de l’administration militaire,
exception faite des transports du champ au lieu de conservation, de ce lieu à la batteuse et de là au lieu de
conservation.
Art. 5.
Si un exploitant agricole ou un détenteur quelconque d’avoine de la récolte de 1915 n’exécute pas
dans le délai fixé par l’administration militaire ou par ses mandataires, ce que l’article 3 (1er alinéa et
alinéa za) lui prescrit, l'administration militaire en chargera un tiers et en fera supporter les frais par
l'exploitant ou le détenteur négligent.
Art. 6.
Est exempte de la saisie, en faveur des exploitants agricoles :
a) au moment même des semailles, l’avoine destinée à cette opération, à raison, par hectare cultivé en
1915, de 170 kg. de semences de la meilleure qualité et appartenant à l’exploitant;
b) au moment même où elle est donnée aux chevaux, l'avoine destinée à l'alimentation de ces animaux,
à raison de 2500 gr. journellement par cheval appartenant à l’exploitant, soit environ 920 kg. d’avoine par
cheval et par année commençant le rer septembre pour finir le 31 août 1916.
Pour chaque cheval qui n’est pas la propriété d’un exploitant agricole producteur d’avoine en 1915,
il sera accordé le droit d'acheter à un producteur environ 920 kg. d’avoine pour une période d’un an. Sur la
demande du chef d'arrondissement, l’administration militaire pourra permettre, dans des cas urgents et
surtout pour les chevaux employés dans les charbonnages, de dépasser, dans une mesure à déterminer par
elle, la ration prescrite précédemment.
Art. 7.
Pour chaque quantité de roo kg. d’avoine de qualité bonne et marchande, achetée, livrée à temps à
l’endroit désigné et pesant au moins 44 kg. par hectolitre, l’administration militaire payera 33 francs. S’il
s'agit d'avoine de qualité inférieure, l’administration militaire en fixera le prix en se basant sur le résultat
de l'expertise qu'elle fera exécuter.
Art. 8.
Quiconque contrevient aux art. 1e (2e alinéa), 2, 3 ou 4 du présent arrêté sera puni d’une peine
d'emprisonnement de 5 ans au plus ou d’une amende pouvant aller jusqu’à 20,o00 francs. Les deux peines
peuvent être réunies. En outre, s'il s'agit de contraventions aux art. 2, 3a ou 4b, l'avoine pourra être confisquée
au profit de l'administration militaire.
Art. 9.
Les contraventions au présent arrêté seront jugées par les tribunaux militaires.
Art. 10.
S'il y a lieu, il sera publié des dispositions complémentaires en vue de faciliter l’application du présent
arrêté.
Bruxelles, le 27 juillet 1915.
Der General-Gouverneur in Belgien,
Freiherr voN BISSING,
Generaloberst.