LOUIS COUPERUS Et EEN ZIELTJE. Kareltje was zeven jaar en meestal heel alleen bij de meid, die aan een venster der kinderkamer vóor een groote mand verstelwerk zat. Zijn broêrs en zusters waren te oud om zich meer dan terloops met het kleine baasje te bemoeien en, trots al den romslom van een groot huishouden, vereenzelvigde het kind een weinig, altijd alleen met zijn kleine gedachtetjes en kleine fantazietjes. Zijn zusters « gingen uit » en hij zag ze des avonds dikwijls binnenfladderen, haastig en zenuwachtig als etherische wervelwindjes, lichte wolkjes tulle, gazen vizioentjes, — en Line de kindermeid, zijn meid, moest ze helpen met een lint hier en een speld daar. Dan was de kinderkamer voor een oogenblik gevuld met de helle mu- ziek harer gilletjes en lachjes, met al het geglans en geruisch van de balweelde harer toiletten ; een der broêrs, in zijn rok aan een zwarten kever met witte borst gelijk, kwam ze halen en dreef ze voort, en ze vloden op haar satijnen voetjes weg, net kapelletjes... Wat was het dan leêg en donker en eenzaam, als ze henen waren! Kareltje ging dadelijk naar bed, en droomde zulke nachten steeds heele lichte droompjes van beeldmooie feeën en van groote torren en vlinders, die met elkaâr dansten in ennen