TROUW AAN PLICHT EN EER. De sneeuw vlokt neer — vlokt gedurig. Hier en daar verdwijnt het vaalgroen, grauw en bruin gevlekte Maasland met hoogten en laagten, met donkere huizen en zwarte geraamten van boomen, onder een wit, een- tonie, vervelend wit kleed. In dat wit is weinig kleur meer te zien, tenzij de blauwzwarte grachten S_blauw als gepolijst staal en ginder verre, Ben de nevelige hoogten, aan den ge- zehiemnden zou men de breede Maas ontwaren, die nu gezwollen Is als eene verzadigde reuzenslang. Moeielijk kruit de zware vr achtwagen, met twee paarden bespannen, over de baan, die einder den spoor- weg doorsnijdt. Het logge vierwielig voertuig schokt en hottelt; de hoeven der dampende paarden ‘komen met zwaren slag op den grond terecht; de hellen klingelen dof als waren zij heesch; de voerman kletst met de. „weep en moedigt door korte uitroepen de trekbeesten aan. De slagboom van den spoorweg is open; aan de over-