7 haren de hel-oranje hoofddoeken, die, omlaag-vallend, gaven aan zongebrande nekken vorstelijke fierheid, — draaiden frisch-krachtig de zwengels van snel tjingelende piano-orgeltjes. Dàn gingen rond met schelp; maar de massale dames aan de tafeltjes wendden onwillig af de be-geurpoeierde matte wangen. De beklemmend-plechtige lanen van ’t park léefden van liefde- gefluister, en van uit donkere struik-grotten droomden soms de zoete tonen van ’n vedel. Op de hooge brug stonden zwarte mannen en joegen uit cirkel-ronde jacht-hoornen beangstigend ge- schetter over de kalm-spelende, tegen steilen rotsoever kabbelende watergolven. Bolle winden hadden warme geuren geblazen door de smachtende stratenstad. En ‘t schetterende, zoemende, razende, hél-kleurige groot-steedsche lente-leven had plots geantwoord in pralende uitgelatenheid. Zoo met gulden zon doorsprankeld leek de verjeugdigde stad gezwòllen van bevend-ingehouden kracht.… o