DE NACHTRAVEN. „De man is…. uw echtgenoot” „Ik had er een voorgevoel van !” en mevrouw slaat de twee handen voor het aangezicht en zakt op eenen stoel. Bevend, weenend en als met verstikten gorgel zit zij eenige oogenblikken neer, terwijl de dokter haar be- moedigende woorden toespreekt. Hensklaps staat zij „driftig op en zegt: „Kom, ik wil hem zien. „Geduld ,” luidt het antwoord; „voor het oogenblik zou uwe komst rampvol zijn voor hem, evenals voor u. ’tIs juist daarom, dat ik goed gevonden heb u te verwittigen. Ook hem zal ik verwittigen. Ik vreesde daarenboven dat gij een bezoek bij den gekwetste zoudt afleggen, terwijl ik naar het kasteel mijne zuster ga halen, om als ziekedienster op te treden” „Neen, neen, ik zelve wil hem verzorgen „Nog niet, nog niet! Wilt gij hem doodelijk treffen ? Ga dan? maar ik zeg u, dat gij een Oe stap zult gedaan hebben. Heb integendeel geduld, en bereid u op het weerzien. „God, mijn God!” snikt ze, „hem in dien toestand weerzien |” „Lroost u, heb vertrouwen. Er is genezing mogelijk, Ik ga Romald ontbieden; hij moet onmiddellijk naar huis komen.” „Heeft hij naar mij gevraagd?” zegt mevrouw, zonder acht te geven op de laatste woorden van mijnheer van Segelaer „Neen, hij is niet bekend met het huis waar hij zich bevindt. Ik heb verboden aan uwe bedienden hem iets van dien aard te berichten. Beloof mij heilig, dat gij geduld zult hebben totdat ik terugkom” ‚Ik heb eens met afkeer zijn ziekbed bezocht; doch dat was omdat hij zich.” „Ik weet alles.” „Wie heeft dan gesproken?”