Kk TOI in wie ’t socialisme leefde als geest, als gedachte, die zich maar ééns in ’t jaar vervleeschte, tot frisch-zingende, droom-vrindelijke vergadering, met zelden-vertoonde roode vlaggen op Holland’s groene weiden; heel-eventjes herleefde in ‘m zn goeie vrind Sam, de huiselijke student, die ‘savonds laat, zeer bleek en gaperig- luchtig van ’t kop-werk, wel ’s bij 'm òp kwam loopen, en welwillend luisterde naar wat anderen: »de frazen van Davidje Peereboom« noemden; als kalm-onderzoekende wetenschapsman, die z'n boeken uiterst langzaam doorwerkte, had ie vaak zn voordeel kunnen doen, met de warhoofdige belezenheid van David, die ‘n zee van boeken verslònd; en met Zn vrind was herleefd: lief-ernstig Amsterdam, met z’n bochtige grachten in avond-weemoed, z'n stijf- ghoische vergaderingen, z'n schaduwvolle Jode-hoek met ’t schorre ghetto-geschreeuw op ingaande sjabbes, zn deftig-stille Vondel- buurt met de frissche sprookjespracht van modern-mooie huizen.… Groot Mokem dat voor hem kulmineerde in ’t »rooie« Distrikt III, waar de Kristen-partijgenooten zoo gezellig Joodsch deden; de »partij-kroeg« op de Weesperzij, waar ze allemaal bij mekaar kwamen: ‘savonds laat en op Zaterdagmiddag: de goeie dikke Tak, en »Joppe« met z’n blond sikje en z'n groote kokker-neus, Levita met z’n zwarte snor en z’n deftig-afgemeten gebaren, en Sam de Wolf met z'n grijze pierewaaiershoed, en Huysman, de »pilosofische bode« met z’n ingevallen wangen en talmudisch-slimme brille-neus, en David Wijnkoop met z'n nooit-stilstaande baardkop en aanstekelijk-nerveuze gebaren, en Van der Waerden, de intres- sant-wakkere, zwart-gebaarde peinzerskop met de gouden bril, en Soep met z’n drukke gebaren en verward-scherpzinnige opmerkin- gen; — dat alles zat daar, drinkend en rookend, bij elkaar, geleerd en ongeletterd, en redeneerde beklemd van verantwoordelijkheids- bewustzijn, over partijzaken, òf schaterde om fijne moppen, voot geen outsider begrijpelijk... Groot-Mokem met z’n simpel-mooie »roofburcht in de Franschelaan«, z'n vorstelijk-bezonken Hangri Poelak, z'n Jordaansche idealisten en Jode-hoeksche wijsgeeren, zn deftig-blonde reform-joffers en zn majestueus-vergeldende Kerstrede van Pieter-Jelles; — dat niet te zeggen uiterlijk-stijve, dat zooveel warm-hartelijke gedachten bevatte, bleek ’m zoo in- tèns lief, dat ’t nu voelbaar wordende gemis ’m plotseling aan ’t snikken bracht: O, o, o! hij stampte op den grond, ’t hoofd op de kanapé-leuning tusschen armen weggedoken. O, o, o! Zacht streek Lene’s handje over z’n haren... Ik wist wel, dat ’t je zou pakken, man! ’t Was altijd zoo’n goeie jonge, hé? Nu is-ie d'r eindelijk. Hij het hard genoeg gewerkt, hé? 't Snikken verklaarde z'n gemoed en zeer helder wist-ie plots: dat-ie niet gaan kon. Hij was ’t ontgroeid, hij was te slecht geworden voor Mokem, zoo-als ’t in z’n herinnering leefde. EEE Pen EE EE Dier zE ErEsEs Ees zet BEE Ed Ee Lieh SEE EE Sn