Full text |
Joost van den Vondel, de Prins der Nederlandsche dichters, werd den 17 NV
vember 1587, van Antwerpsche ouders,te Keulen geboren. Deze vestigden zich ees
weinig later te Utrecht; vandaar begaven zij zich met der woon naar Amsterdant
waar Joost het grootste deel van zijn leven sleet. In het jaar 1610 trad hij er in hét
huwelijk met Maaiken De Wolf, een meisken van Brabantsche afkomst, en nark
met haar de kousennering waar. Omstreeks 1641 omhelsde Vondel, uit rechtzir!
nige overtuiging, de Roomsch-Katholieke godsdienst. Hij werd een welstellent
man, gaf in 1650 zijne zaken over aan zijnen zoon, en vertrok met zijne eenige
dochter Anna van de Warmoesstraat naar den Singel, waar hij zijne laatste levens
jaren in rust hoopte te slijten. Om zijnen zoon van de schande te redden, offerde ht
zijn aanzienlijk vermogen op, en was gelukkig in 1658 als Suppoost in de Banne
van Leening geplaatst te worden. Tien jaren later werd hij van dit ambt ontslage>s
met behoud zijner wedde. Den 5 Februari 1679 ontsliep hij zachtjes; hij had des
ouderdom van een en negentig jaren, twee maanden en negentien dagen bereikt
Gedurende dit lange tijdvak bracht hij eene reeks meesterstukken voort, di
tot het schoonste behooren, waarop onze letterkunde zich verhoovaardigt. In des
lierzang is hij een onovertroffen meester; zijne klaagliederen en hekeldichtet
behooren tot zijne schoonste werken. Vele zijner treurspelen zijn niet hoog genoes
te roemen. Wat Vondel kenmerkt, is zijne frischheid, oorspronkelijkheid et
waarheid. Zoowel wat zijne opvatting als zijnen stijl betreft, is hij door en doop
Zuid-Nederlander. Als opbouwer onzer taal heeft hij, meer dan wie ook, recht ox
onze dankbare hulde; geen dichter heeft haar zoo alzijdig bearbeid, om haar to
een letterkundig werktuig zonder weerga te vormen, heeft hare verborgenst}
geheimen zoo zeer doorgrond, en hare schoonheden zoo overvloedig doen uitt
schijnen als deze koninklijke dichter.
Het treurspel Lucifer, hetwelk wij hier mededeelen, wordt algemeen voor zijt
meesterstuk gehouden. Het verscheen in 1654; Vondel beleefde alsdan den bloei
tijd van zijn scheppend genie. De afval der wederspannige Engelen en hunne straf
wordt er in hehandeld.
Onder het oogpunt van de verhevenheid der gedachten, den rijkdom van hes
koloriet, de juistheid der teekening en den zwier van den stijl wordt het in onze
letterkunde niet overtroffen. Het karakter van den hoofdheld is, in mijne oogenp
een der treffendste bewijzen van Vondels genie.
Het zij mij toegelaten hier te herhalen, wat ik op eene andere plaats over Lucifer
schreef: « Van den eenen kant zulke prachtige kleuren en zulke wanstal tia
vormen; zulke geweldige, opbruisende driften en reusachtige ondernemingen
van den anderen zooveel menschelijk gevoel; zooveel waarheid, diepte en verheg
venheid ; zooveel schoonheid, in den edelsten zin des woords; en dit alles uitgedruks
in eene taal, die ons verrukt en verbaast; voorwaar, men staat verstomd, dat eer
sterveling dit alles heeft kunnen tot stand brengen. De taak was bijna bover
menschelijke krachten; de moeilijkheden onoverwinnelijk; onze dichter heeft ak
spelende gezegepraald; nergens vertoonen zich sporen van vermoeidheid, welke
de overwinning hem hebbe gekost. »
Velen hebben in Zucifer eene staatkundige allegorie willen zien; volgens hem
zou zij eene zinspeling op den Nederlandschen opstand tegen Spanje wezen. Reedgl
meermalen heb ik die meening bestreden, en moet bij mijne zienswijze blijven«
‘Wat de overeenkomst tusschen Vondels meesterstuk en Miltons Paradise Lost
betreft, deze is zoozeer in het oog springend, dat zij niet meer gelooehend wordt
Niet alleen bevat het heerlijk epos des grooten Engelschen dichters verscheidener
plaatsen, die men letterlijk in het treurspel des Nederlandschen zangers terug-e
vindt; ook dezes Adam in Ballingschap en Joannes de Boetgezant, bieden vele
treffende overeenkomsten met het werk van den Blinde van Albion aan, die stelliga
niet het gevolg van het toeval kunnen wezen.
Ten slotte zij het mij veroorloofd de bijzondere aandacht onzer studeerendel
jeugd op Zucifer te roepen. Willen zij onze taal in hare weelderige pracht, iaxt
haren onuitputbaren vormenrijkdom en omgeëvenaarden woordenschat leerent
kennen; willen zij hun poëtisch gevoel ontwikkelen, hunnen smaak louteren, ent
een kunstgenot zonder weerga smaken, zoo bestudeeren zij dit treurspel met denùe
heiligen ernst, waarop Vondel, de grootste meester onzer letterkunde, recht heeft
GUSTAAF SEGERS.
? |