Full text |
<?xml version="1.0" encoding="UTF-8"?>
<text>
<p>LIESBETH. Vader is naar den raad die op dit uur buitengewoon vergaderd is.</p>
<p>JELLEN. Het is dan toch waar, wat men zegt?</p>
<p>LIESBETH. Gij bedoelt waarschijnlijk de veeplaag?</p>
<p>JELLEN. Ja, moeder, de veeplaag waarmede onze hoeve bedreigd wordt.</p>
<p>LIESBETH. Wat zegt gij. 0! ik ijs bij de gedachte....</p>
<p>JELLEN. Tot heden toe laehtte ons alles in de boerderij tegen. Welvaart, gezondheid, overvloed bekroonden onzen arbeid. Gisteren nog hadden wij het geluk, mijne Blondina en ik, te kunnen bestatigen dat wij sinds nieuwjaar meer dan zeventien honderd frank op zijde hadden gelegd, en dat wij na den oogst, ofschoon de eerste jaren van den Loer hard zijn, met volle gemak onze pacht zouden kunnen betalen. Doch, toen ik dezen morgen in den veestal kwam, bemerkte ik dat verscheidene runders hun avondeten van gisteren niet hadden aangeraakt, en treurig en moedeloos ter aarde lagen. Op hetzelfde oogenblik vernam ik, door Dries, mijnen buurman, dat de veepest eenige stallen van den omtrek had aangetast, en dat er strenge maatregelen tegen het verspreiden der ziekte gingen genomen worden. 0! moeder!.., indien dit ongeluk ons treffen moest; onze stal is onze rijkdom; de veeteelt is het voornaamste vak onzer boerderij !... Moeder lief, dit verlies ware ons een doxislag, de vernietiging onzer hoeve!</p>
<p>LIESBETH (vaagt hare tranen af). Troost u, mijn zoon. De goede God zal ons van die plaag bevrijden, en om de ziekte van uwen stal af te weren, beloof ik den heiligen Roehus eene prachtige waskeers, en eene bedevaart barrevoets naar 0. L V. van Puers; komaan, Jellen, moed gevat; geloof mij, uwe vrees is voorbarig! het zal niets</p>
</text>
|