Full text |
<?xml version="1.0" encoding="UTF-8"?>
<text>
<p>vit als sneeuw, terwijl zijn baksteenkleurig aangezicht zoo vol rimpels zat, dat men nauwelijks den neus, de oogen en de blauwe lippen onderscheiden kon. 't Was •de eene rimpel op den anderen, als een heel fijn kobbenet, vol vuiligheid. Hij verroerde niet en scheen te droomen. Van zijne heupen af hing een soort van geitenharen voorschoot, en oude kleedingstukken, om hem warm te houden, terwijl eene oude vrouw met eenen tak groen hout nu en dan, nevens hem, het vuur oppookte of nieuwe takkebossen aanbracht.</p>
<p>Die lieden bezaten eene trombone, twee geborsten cymbalen, eene klarinet en eene turksche trom. Deze muziektuigen lagen, al dooreen, op de bemoste plaats en schitterden in den rooden weerschijn. Den geheelen dag was liet erg warm geweest. Tegen den avond, trokken de wolken samen ;kleine, zoele windvlagen verspreidden de frissche woudgeuren in de vlakte en deden de kruin der boomen bewegen. Het is altijd een voorteeken dat er eene onweersbui aan 't broeien is, wanneer de bladeren aan het rillen gaan en de lijsters zwijgen, vooraleer de zon gansch slapen is. Het droppelde al een heelen tijd door, en Karel werd nog niets gewaar, omreden dat de breede kruin der oude eikeboomen een schutsel boven zijn hoofd uitspande. Eindelijk barst het onweer los; een eerste -donderknal rolde in de verte. Karel keek op, doch zag niets; het houtvuur verdoofde het blauwachtig licht van de bliksemstralen.</p>
<p>Als het regent in de bosschen, droppelt de natte tweemaal naar beneden. Karel was weldra doorweekt tot in zijne schoenen. 't Was benauwend. De wind huilde en raasde in 't gebladert, als de basstem van een reusachtig orgel. Hier en daar rukte hij eenen twijg af en slingerde dien naar beneden. De jonge sparre- en denneboomen bogen alsof zij zwichtten voor den machtigen adem van den Eeuwige. En intusschen, binst de</p>
</text>
|