Full text |
vaak veel frisscher, fleuriger en geuriger, beeldrijker en natuurlijker
dan het — net als Hamlet — door « het onechte-bleek van ’t denken
verziekelijkt » Hoogduitsch of om ’t even welke andere « beschaafde »
moderne taal. Ze blijkt daardoor niet zelden een beter instrument in de
hand van den dichter dan een conventioneele schrijftaal, waar ze overi-
gens even zeer van verschilt als een oerwoud van een lusttuin. Dewijl
het Nederduitsch hoofdzakelijk op het platte land door ambachtslieden,
boeren, knechten, meiden en daglooners gesproken wordt en in de ste-
den eveneens slechts door de lagere standen, is ze zwellendvol van het
sap der Noordduitsche aarde en als besproeid met het zweet van hen
die u hun leven met den taaien hals moeten halen ». Ze is, vooral in
heur spreuken en spreekwoorden ( 1 ) een trouw spiegelbeeld van het
volkskarakter.
Tengevolge van dit gemis yan een geijkte schrijftaal hoeft de
Nederduitsche dichter niet eerst door inzicht in het wezen van de taal
en van de poëzie er toe gebracht te worden cïm het voorbeeld van de
groote dichters na te volgen die hun taal en beeldspraak bij het volk
gingen zoeken. Ze komen er van zelf toe net als Luther « dem gemei-
nen Marin auf der Strasse aufs Maul zu sehen und danach zu schrei-
ben». Evenals Vondel en Hcoft verkeeren ze met «Janmaat en het
kroegjesvolk », ze « zanten », lijk Gezelle, woorden bij de landliën en
evenals voor Malherbe zijn de sjouwers voor hen het opperst gezag in
spraakkundige aangelegenheden. Ze zullen zich wel wachten precieus
of gemaakt te doen of te peuteren aan « de allerindividueelste expressie
van de allerindividueelste emotie ». Hun publiek zou in een lach schie-
ten of meewarig de schouders ophalen. .Wat hun kunsttheorieën aan-
gaat: Herder en Goethe hoeven de Platduitsche dichters niet eerst op
het hart te drukken dat de volkspoëzie de echtste is en al het andere
slechts namaak, want hun poëzie moet evenzeer uit noodzakelijkheid
des middels als uit noodzakelijkheid des gebods voor het volk geniet-
baar blijven. Wie voor eendergestemde, verfijnde zielen wil dichten,
moet zijn geesteskinderen dan maar het voornamer en plechtiger Hoog-
duitsch taalgewaad aandossen. ,
Dat populair karakter der Nederduitsche literatuur kenmerkt ook
in hooge mate het werk van Karl Wagenfeld, den machtigsten der thans
levende Nederduitsche dichters. Zijn taal en stijl, hoe kunstvol ook,
blijven altijd eenvoudig en ongekunsteld. Hij onderscheidt zich echter
van zijn meeste kunst- en taalgenooten door zijn buitengewone klank-
en taalmacht en door zijn verheven inspiratie.
Wagenfeld is begonnen als prozaschrijver. Katholiek en Westfa-
linger drukte hij in rijn eerste boek « ’n Ohm un annere Vertellses »
(1905) de sporen van den meestgelezenen katholieken Westfaalschen
(1) Zie: Karl Wagenfeld: Volksmand, en Willem Schröder: De Platt^düdsche Sprück-
wörder-Schatz. (Het laatste bij Reclam, Leipzig.)
126 |