Full text |
schrijver: Augustin Wibbelt (1). Wibbelt’s uitgangspunt was het in
de Platduitsche literatuur veelbeoefende, boertig en vaak kunsteloos
((Donken » geweest — (want al wat voor of door het volk geschreven
wordt is nog geen volkskunst) — dat hij echter te veredelen en op een
literair peil te brengen wist. Zijn vroegste werk blijft echter veelal ge-
wilddiumoristisch. Wagenfelds eersteling is in denzelfden trant. Veel
oorspronkelijker is zijn volgend werk: ft ne.Göpps Vuil )> (1909) dat bij
zijn verschijnen als de.rijpste vrucht aan den bcom der dialectliteratuur
begroet werd. Zijn bedoeling is niet meer de lachspieren zijner lezers
in beweging te brengen, maar het leven en de natuur uit te beelden
zooals ze zijn — of althans zoo als hij ze ziet — : hij wil niet alleen de
bloemen plukken en de doornen en distels, die welig in den ongewieden
tuin van ’t leven wassen, laten staan. Hij doet een greep ên geeft wat
hij heeft, « Wat onze grond opbrengt is niet puur voor ’t plezier en ons
Platduitsch niet alleen om te lachen. » De stijl — niet alleen de taal —
van Wagenfeld is hier reeds echt Nederduitsch : krachtig en kemachtig
als de Westfaalsche eiken, bonkig en ruw als de knoestig-verwrongen
berken van langs den « Waterkant ». Naast te veel beschrijvingen en
hier en daar iets hinderlijk-sentimenteels komen in « ne Göpps vuil »
reeds een paar meesterstukjes voor: aangrijpende, dramatische vertel-
lingen waarin Wagenfeld uitmunt b.v. «Friede den Menséhen» en ((Op
de Landstraotn.
In 1911 geeft hij in ’t licht: a Un buten singt de Nachtigall » waar
de gebreken van ’t vorig werk haast in verdwenen zijn terwijl het goede
ervan er nög sterker in uitkomt. De taal is nog kloeker, de stijl nog
praegnanter en gedrongener geworden. De onderwerpen zijn ook hier
weer aan de streek des dichters ontleend. We zien er b.v. den strijd
uitgebeeld tusschen den ouden en den nieuwen tijd d.i. trusschen den
bodemvasten landbouw en de door vreemden ingevoerde industrie, el-
ders de noodlottige aantrekkingskracht der stad, de kwade (( heks » die
het brave landvolk van huis en erf weglokt. In andere vertellingen wor-
den algemeen-menschelijke onderwerpen behandeld maar die de dich-
ter dan in Westfalen situeert b.v. « A olie K.erls un junge Wiven » en
«En Daugenix ». 7 . ,
Van meer beteekenis dan zijn prozawerk zijn V' agenfelds epische
gedichten: Daud un Diiwel (1912) (1) en Antichrist (1916). Over
deze boeken schrijft Prof. Stammler in zijn « Geschichte der N ieder -
deutschen Literatur » (Teubner, Leipzig): «Oude legenden en volks-
overleveringen duiken weer op. In het eerste gedicht is de middeleeuw-
sche volksmystiek van de zeven hoofdzönden en hun heerschappij over
het menschdcïm opnieuw doordacht en in zware rhythmen opnieuw
(1) Zie over dezen priester dichter en romanschrijver mijn artikel in het weekblad:
«Vlaanderen», van Zaterdag 15 December 1923.
(1) Dît gedicht is door mij in ’t Nederlandsch vertaald (Dood en Duivel, Een Nederduit-
sche Doodendans, vert, door J. Decroos, Uitgave: Gudrun, Brussel).
127 |