Full text |
»
i°) Er dient niet uit het oog verloren te worden, dat art. 4 zelfs toepasselijk
is op de gemeenten, die de ambtelijke erkenning voor hun bibliotheken
niet aanvragen, zooals mijn rondzendbrief van 3 Juni 1923 reeds be>-
paalde.
2°) Het bedrag van het crediet dient berekend te worden op het bevolkings-
cijfer op 31 December dat jaarlijks in den Moniteur verschijnt en niet
op dit van de jongste tienjaarlijksche volkstelling.
3C) De eventueele toelagen aan de vrije niet aangenomen bibliotheken kun-
nen op deze credieten niet uitgetrokken worden.
4°) Daar deze credieten bestemd zijn tot het dekken der kosten van «de
inrichting, het onderhoud en de uitbreiding der bibliotheek», zooals.
art. 4 van bedoelde wet bepaalt, kan de wedde der bibliothecarissen er
niet van afgetrokken worden; hetzelfde geldt voor de huurwaarde die
zou toegakend worden aan een gemeentelijk gebouw aangewezen tot
den dienst eener gemeentelijke of aangenomen bibliotheek.
_i°) In geval er in eenzelfde gemeente verschillende gemeentelijke of aange-
nomen 'bibliotheken zouden bestaan, en inzonderheid in geval van
gelijktijdige werkzaamheid van gemeentelijke en aangenomen bibliothe-
ken, dient de verdeeling der credieten onder hen op rechtvaardige grond-
slagen te geschieden, (b.v. aantal zittingen, boeken, lezers) en niet wil-
lekeurig,- zooals het soms gebeurt.
6°) Het is niet voldoende dat de credieten zouden ingeschreven worden
op het budget, ze moeten wezenlijk uitgegeven en vereffend, zooals
duidelijk blijkt uit den tekst van art. 4, naar luid waarvan de som van
25 centiem per inwoher het minimum uitmaakt van wat aan de gemeen-
telijke of aangenomen bibliotheken kan gewijd worden.
7°) De wedde van den of de bibliothecarissen dient, zooals aangestipt bij
het 4° hierboven, betaald te worden buiten, de op basis van 25 centiem
per inwoner berekende credieten. Ze moet dus afzonderlijk berekend en
afzonderlijk op het budget ingeschreven worden, ofwel bij deze credie-
ten samengeteld.
Indien het anders ware zouden de bibliothecarissen geen andere bezoldi-
ging hebben dan de vergoeding die hun door den Staat wordt verleend,
krachtens art. 17 van het Koninklijk Besluit van 19 October 1921. Immers,
naar luid van dit artikel maakt de door den Staat gestorte vergoeding slechts
een aandeel uit van dezen laatste in de wedde van den bibliothecaris, wedde
die door de de bibliotheek beheerende overheid dient bepaald en die té
haren laste valt. Anderdeels zou men in dergelijk geval meestal noodzakelijk
komen te staan voor een weigering van den bibliothecaris zijn ambt uit te
oefenen en voor de sluiting van de bibliotheek, wat practisch zou neerkomen
74 |