Full text |
<?xml version="1.0" encoding="UTF-8"?>
<text>
<p>Het verrukkende schouwspel der maan, die zich in den vloeienden stroom weerkaatste, en in al de rimpels van 't veelbewogen water spiegelde, die de heuvels met een zacht droomerig licht omgaf, had een voordeeligen invloed op Helene 's gemoed. Smitz zat op het kantoor te werken, en Helene was op de verandah gaan zitten om er Bomala hare dagelijksche avondes te geven. Ze deed het kind herhalen wat het vroeger reeds geleerd had om zich te overtuigen dat zij verder mocht gaan, en niet meer op het reeds aangeleerde diende terug te komen. Helene was immers van gedachte (lat het niet voldoende was het kind alleen met stoffelijke zaken bezig te houden; zij wilde ook haren geest en haar harte vormen, om, voor zooveel 't mogelijk was, uit Bomala meer dan een halfbeschaafde negerin te doen opgroeien, zooals het meermaals, in zulke omstandigheden, het geval is. Helene was 'een dier edele harten, wien het niet alleen gelegen is aan mededeeling der voordeelen welke de beschaving biedt, wien het niet genoeg is noch voldoende den noodlijdenden het voedsel. des lichaams toe te reiken; maar die ook daarnevens de aalmoes des geestes schenken; wier medelijden niet ophoudt na de gegevene hulp, maar immer voortduurt. Zij beminde haar innig, de kleine lieve Bomala, en soms dacht zij met achterdocht en droefgeestigheid aan de toekomst; wat zou er van Bomala geworden, wanneer zij, Helene, eens terug in 't vaderland zou zijn ?... wanneer het kind, tot vrouw opgegroeid, en aan zichzelven overgelaten, in de vrije wereld staan zou, te midden der heidenen, hare landgenooten, te midden der verdorvenheid eener</p>
</text>
|