Full text |
<?xml version="1.0" encoding="UTF-8"?>
<text>
<p>geluk der gelatenheid, dat zij vroeger gevoelde, scheen haar te vervullen. En zij dacht aan Hugo, die haar hart betoovèrd had, die haar voor 't eerst het genoegen, het onuitsprekelijke genoegen van 't liefhebben had doen gevoelen, die haren geest, haar hart, hare ziel had overmeesterd.</p>
<p>En toch! dacht zij, terwijl de maan achter eene wolk dook, en het tooneel daarbuiten wéer in de duisternis viel; zou dit geluk wel waar, wel echt zijn? Mocht zij over haar leven beschikken, indien Hugo eens tot haar kwam en zeide: « Ik heb u lief! » mocht zij hem antwoorden en hem zeggen: « Ik ook, Hugo! heb u lief! ».... mocht zij het beeld van dien man plaatsen nevens dat van hem, die zichzelven voor haar had opgeofferd? , die zoover was gegaan in zijne liefde voor zijn kind, totdat hij eindelijk in den afgrond was gestort? mocht zij Hugo, den gelukkigen Hugo, wien alles tegenlachte, nevens den veroordeelde stellen, die daar ginder, verre, achter de traliën van zijn gevang, zijne te groote liefde voor zijn kind zat uit te boeten? Mocht zij dat?...</p>
<p>Neep! dacht zij._</p>
<p>Haar leven moest een leven zijn van zelfopoffering voor vader; een leven dat zij hem heel en al toewijden zou, om hein al het groote leed te doen vergeten, dat hij eens om haar geleden had. En dan?... was Hugo wel diegene, dien zij zou gedroomd hebben, indien zij ooit, voorheen, aan liefde gedacht hadde ? Neen, niet waar? dat was hij niet! Hugo was immers een goddelooze, en zij zou eenen man gewild hebben vol eenvoudig geloof, een man wiens denkbeelden, wiens streven met de hare strookten. Hugo loochende dit alles, en hechtte geen geloof aan 't edelste wat in 's menschen ziel leven</p>
</text>
|