Full text |
<?xml version="1.0" encoding="UTF-8"?>
<text>
<p>rechte dat wij er geene, of ten minste zeer weinig acht op hoeven te slaan.... Nu, Frans, zijt gij bereid? dan gaan we verder.</p>
<p>Ja Hugo.</p>
<p>Beiden stapten den trein in, en onder herhaaldelijk gefluit stoomde deze weldra voort.</p>
<p>Frans van Kerken, niet wien wij zoo even kennis maakten, was, evenals Hugo, een der ingenieurs die aan de spoorweglijn werkten. Nadat hij zijne studiën te Loven volbracht had, was hij naar Afrika vertrokken omdat hij bewust was dat hij dáár wellicht beter slagen zou dan in 't vaderland, waar al de loopbanen, wegens den ontzaglijken overvloed van ambtzoekers, belemmerd waren, Men had hem eene tamelijk mooie betrekking gegeven, immers hij was afdeelingsoverste en sedert nagenoeg één jaar was hij in Congo. Frans had een gouden hart, een vroolijk karakter, eene gulle inborst. Recht voor de vuist als hij was, sprak hij immer volgens zijne gedachte; veinzen kon hij niet. Niets vermocht ontmoedigend op hem te werken. Altijd was hij even opgeruimd, en nimmer drocfstemmig noch teneergeslagen, wat ook gebeuren mocht. Bovendien was Frans godsdienstig, en hij vreesde niet voor zijne gedachte uit te komen. Dit belette niet dat hij, en Hugo, hoewel hunne denkbeelden omtrent godsdienst zoo ver uiteenliepen, een paar goede vrienden waren, en in de beste verstandhouding met elkander omgingen. Toen de trein aan het uiteinde der lijn stilstond, stegen beiden af. Ze moesten nog enigen tijd verder door, te voet, om aan de werken te komen.</p>
<p>Al koutend stapten ze voort, en spraken over de wending, die aan de lijn zou moeten gegeven</p>
</text>
|