Full text |
pn
a EVN"
kende wen er At NE GENT RE
E
van elken schrijver maar één boek willen lezen, omdat ze dan eenigzins
een indruk hebben van zijn persoonlijkheid en er toch al zoo geweldig
véél te lezen valt. Ja natuurlijk, we hebben allemaal onze oogenblikken,
dat het gevoel ons overstelpt, dat we dood zullen gaan, zonder maar een
honderdste van alle mooie boeken der wereld te hebben gelezen ; maar
dat zal ons toch nooit verhinderen, om als we een nieuwen schrijver
hebben ontdekt, die ons hart treft, niet te rusten, vóór we alles van hem
in handen hebben, en zijn schrijverspersoonlijkheid in al haar uitingen
kennen. De liefde voor een boek is toch, als alle echte liefde, excessief s
ze kan niet maathouden ; en wie, na het lezen van een boek zuinig kan
zeggen : « Zie zoo, dit was een mooi boek ; nu is zijn auteur weer voor
me afgedaan, en ga ik me gauw in een ander verdiepen » ; — die heeft
nooit met zijn heelewezen in een boek geleefd. — « Lezen » is voor velen
van ons een herleven van verloren ilfuzies. Want als we nog heel jong
zijn, hebben we, diep in onze ziel, toch allemaal de overtuiging, dat
ons leven iets bizonders zal worden. We weten meestal niet precies in
welke richting, maar we voelen iets in ons, een vertrouwen, een over-
moed; die ons doen gelooven, dat ónze dagen toch niet zoo kleurloos
voorbij zullen gaan, als we dat zien van de bestaantjes om ons heen ;
dat wij in uitersten van geluk en verdriet, maar in elk geval läàiend van
emotie over de wereld zullen gaan.… En dan komt de werkelijkheid, en
zet ons, als wij van school zijn gekomen, op een klein, vast omlijnd
plaatsje, en wijst ons een daaglijksche, geregeld terugkeerende plicht.
Maar we kunnen onze hoop nog niet opgeven : dit werk moet maar
tijdelijk zijn ; deze plichten móeten als het ware maar een doorgangs-
huis zijn tot het eigenlijke leven : dit is alles voorloopig ; voorloopige
vulling ; daarna komt pas die duizel van geluk en rampzaligheid, dàt
verbijsterende, waartoe we ons van onze jeugd af uitverkoren wisten…
Maar die voorlóopigheid duurt en bestendigt zich ; we probeeren er
ons uit los te vechten, maar de normale gang van zaken verlamt onze
krachten en eet elken dag iets op van ons stralend zelfvertrouwen ; het
banale blijkt toch wèl onze eenige levensroeping, onze eenige betrekking
tot het heelal te zijn ; er komt niet iets anders dan iederen ochtend om 9
úuúr gejaagd naar ons werk gaan, ener ‘savonds om zes uür moe van
terugkeeren : het blijft bij brieven typen of vergaderen of contracten
maken. Dan grijpen we naar onze boeken, die ons alle gedroomde
grootheid, alle mislukte spanning en teleurgestelde hoop moeten ver-
goeden. Hoeveel schrijvers schrijven niet, hoeveel lezers lezen niet de
levens; die ze hadden gehoopt te zullen léven. De boekenwereld is voor
velen van ons een soort ideale wereld, waar de dingen nog. gebeuren,
278 |