Full text |
<?xml version="1.0" encoding="UTF-8"?>
<text>
<p>heidsonteerende verwoesting; helpt mede opdat, kunnen wij de samenleving onzer droomen niet tot stand zien komen, wij toch ten minste, bij onzen laatsten snik, in de toekomst, in het maatschappelijk darwinismus mogen hopen; opdat wij mogen gelooven dat de instellingen der samenleving met den tijd zullen verfijnen en veredelen, evenals de natuur in hare produkten en wezens verzacht, verschoont en verbetert. . . Keeren wij voor het slot tot de Omwenteling van 1830 terug. De scheiding der beide volkeren was niet alleenlijk het gevolg van politieke feiten, van ikzuchtige bedoelingen enz., maar ook van het eigenaardig karakter der burgerij. Er is geen stand die min cosmopolite, meer voor eigen haard en t'huis is dan de burgerij. Adeldom, geestelijkheid en volk laten zich soms door heersch- en roemzucht, door genietingen, die de ijdelheid streelen en eerder verarmen dan verrijken, medeslepen. De edelen en het volk voornamentlijk leden aan dit gebrek; de burgers waren er steeds zeer weinig door aangedaan. Het burgerdom werpt als ijs op de instinktmatige aantrekkingskracht die de individuën en familiën naar elkander voert, de communistische gevoelens en de menschheidsliefde doet geboren worden. In het volk vindt men ontelbare bewijzen dat de een den ander helpt en bij één schreeuw van een ongelukkige, springen honderden toe om steun te bieden. Bij de burgerij is dit niet het geval. Bij het voorvallen van een ongeluk, te midden den nacht en van een burgerswijk, zullen heel weinig bewoners, buiten meiden en knechten, ter hulp snellen. De burger is de hoogste uitdrukking van het egoïsme; zijn huis, zijn handel, zijne zaken zijn als een afzonderlijk koningdom te midden der stad en der maatschappij, dat een geheim is en blijft voor allen die daar buiten leven.</p>
</text>
|