Full text |
l’ândeï 2öü vermoedelijk nog veel
dtudëlijker de verschillen voelen
tusschen wat hij en wat wij gewoon
vinden, als hij vernam, dat dè leden
van ons Bibliöthekarissen - congres
volstrekt niet alle bibliothekarissen zijn,
laat staân Wetenschappelijk gevormde
•biblióthekarissen, en hij zou stellig de
Wijste partij kiezen door zich evenals
de gulle burgemeester van Middelburg
erover te verheugen dat het overgroote
deel dier biblióthekarissen uit jonge en
teer jön'gê dames bestaat. En misschien
te dit laatste toch ook weer overal
hetzelfde ; de eeuw van het kind is nu
eenmaal een goede twintig jaar oud
geworden en het kind met haar ; slechts
een Nurks kan er zich over beklagen.
Maar wij zouden af dwalen. De
kroniekschrijver spreekt over de belang-
stelling die men hier voor eenigen tijd
aan den dag heeft gelegd voor de oplei-
ding van bibliotheekbeamten, blijkend
uit de artikelen van Burger en Roos in
het Boek, en voegt daarbij dat de
letterkundige faculteit van de Utrecht-
sche Universiteit zich hiermee nog
verder zou bezighouden. Hij hoopt
voorts dat de Rijkscommissie voor
Bibliotheekzaken in staat zal zijn nuttig
werk te verrichten. In afzonderlijke
gedeelten bespreekt hij dan : de Konink-
lijke Bibliotheek en de ingrijpende
veranderingen en verbeteringen, die
de krachtige leiding van Dr Molhuysen
daar reeds aanstonds heeft tot stand
gebracht (vooral aan de hand van het
opstel van Ebbinge Wubben in het
Boek van 1923); de Universiteitsbiblio-
theken, waarbij natuurlijk de bezuini-
ging en de benoeming der nieuwe func-
tionarissen vooral de aandacht trekken
(de afloop der larmoyante comedie te
Leiden was toen nog evenmin bekend,
als die van het Amsterdam^che steek-
spel); de Openbareleeszalen, waaronder
in het bijzonder de bloeiende Haagsche
en Amsterdamsche met hun kranige*lei-
ders worden genoemd, en verder nog
eens eenige percèntcijfers uit de bezuini-
gingspraktijk worden aangehaald; ten-
slotte de bibliographie, die aan den
eenen kant een prachtige aanwinst kan
aanwijzen in het grootsche werk van
Nijhoff en Kronenberg, maar er in
ander opzicht niet zoo goed meer
bijstaat, nu het Werk van de Konink-
lijke Bibliotheek in dezen zoo plotseling
is gestaakt en eigenlijk niet afdoende is
vervangen, daar Nijhoff s Index,
hoewel reeds aanmerkelijk verbeterd,
nog niet aan alle wenschen van uitge-
breidheid en gemak kan voldoen.
* * *
In „Onze Eeuw“ van Augustus geeft
onze medewerker Kossmann een be-
schouwing onder het twijfelende
opschrift „Nieuws over den oorsprong
der boekdrukkunst?" waarin hij voor
een breeder lezerskring de voornaamste
strekking en beteekenis uiteenzet van de
theorieën der laatste jaren, met name
die van de heeren Gottfried Zedler en
P. Bausch. Tegen den eersten is al wel
van enkele zijden te keer gegaan, de
laatste was tot heden vrijwel ongemoeid
gelaten; misschien zelfs begon de stilte
hem al wat griezelig aan te doen. De
heer Kossmann schijnt het ervoor te
houden dat we goed bezien over onzen
grooten Coster niet heel veel wijzer
kunnen worden; uit zijn stuk worden
wij het zeker ook niet; indien hij echter
de meening der vakgeleerden weergeeft,
leeren wij er tenminste uit vanwaar die
akelige stilte komt. Als dat zoo is zijn
■ wij toch iets verder, als het niet zoo is
hopen wij dat een ander nu het woord
eens zal nemen. En zoo er op die stilte
al geen storm volgt, kunnen we in het
„Nieuws?" toch lezen dat er naar de
meening des schrijvers wel degelijk nog
veel belangrijk Nederlandsch geschied-
werk is te doen over onze oudste vijf-
tiendeeeuwsche drukwerken, boek- en
prentkunst, al zal dat dan misschien niet
. over Laurens Janszoon Coster loopen.
Er is juist een boek van Mr. Schreden
uit Utrecht aangekondigd over „The
dutch and flemish woodcuts of the
fifteenth century" (London 1924), dat
metzijn vele afbeeldingen alvast belang-
rijke nieuwe stof voor onderzoek belooft.
245 |