Full text |
Nijmegen, en aan 8 dames van de cur-
sussen Sittard en Utrecht elk. Er zijn
dus te zamen 38 nieuwe assistenten
beschikbaar gekomen, waaronder
slechts één heer, en 15 adspirant-direc-
teuren, waaronder 2 heeren. Men heeft
van verschillende zijden de opmerking
gemaakt, dat dit aantal te groot is, en
dit ook wel in een vorm gekleed die een
aanmerking op het beleid der Oplei-
dingscommissie gelijkt. De opmerking
moge juist zijn, als aanmerking is zij
wellicht niet zwaarder te tellen dan die
op zoo vele andere zaken waarin de
moeilijkheden van onzen tijd zich ver-
toonen. Men gaat toch uit vrijen wil
naar de cursussen? En welke inrichter
van een opleiding kan garandeeren dat
men op grond van zijn einddiploma
onmiddellijk een goed bezoldigde
betrekking krijgt ? of kan er voor
worden aangesproken als dit niet
het geval blijkt Wie al mocht ineenen
dat men dit bij de Centrale Vereeniging
redelijkerwijs mag verwachten eischt
wel zeer veel; er staat tegenwoordig
waarlijk ook voor ieder onderwijzer
met hoofdakte geen school, voor ieder
jong medicus geen drukke praktijk en
voor ieder talentrijk ingenieur geen
schatrijke fabrikant met erfdochter
klaar ! Inderdaad is het met de betrek-
kingen bij de leeszalen (afgezien van
de nog meestal vrij matige salarieering,
die een heel ander hoofdstuk van
bezwaren vormt) nog niet eens zoo heel
ongunstig gesteld, daar de beschikbare
plaatsen hier voor een zoo overwegend
gedeelte door jongere dames worden
bezet, en er dus ten gevolge van de
véle gelukkige mogelijkheden die de
natuur voor hen ook na het bereiken
van een diploma blijft scheppen, steeds
betrekkelijk zeer veel wisseling en
verschuiving onder deze ambtenaren
plaats heeft. De kans dat er spoedig
betrekkingen open komen is steeds
groot, grooter dan bij vele andere
ambten; het aantal sollicitanten is dik-
wijls ook wel groot, doch naar evenre-
digheid zeker niet grooter dan elders.
Maar wel zijn onze gediplomeerde
244
dames misschien vaak kieskeuriger ten
opzichte van de standplaats dan ande-
ren ; en zoo hun materieele gelegenheid
hen dit vaak veroorlooft, mogen zij zich
en moeten wij hen daarom rampzaliger
achten dan een minder kieskeurig
onderwijzeresje of een moedigen
dorpsdokter ? Eén verwijt zou de Oplei-
dingscommissie slechts te maken zijn,
indien zij zonder met de omstandighe-
den rekening te houden, jonge menschen
trachtte op te wekken of te overreden
om de diploma’s te verwerven. Zij
heeft daarentegen het aantal opleidings-
cursussen voor den komenden winter
tot drie verminderd en zeker niet zonder
reden juist den Haagschen laten verval-
len, die onwillekeurig de meeste leer-
lingen aantrekt.
Het „Zentralblattfür Bibliothekswesen"
van Juli 1924 (Jahrg. 41, heft 7) bevat
in de afdeeling „Umschau und neue
Nachrichten" een uitvoerig verslag
over Nederland. In een eerste algemeen
gedeelte wordt vooreerst gewezen op
de „bezuiniging", het voornaamste
kenmerk van alles wat in ons land op
bibliotheken betrekking heeft, het eerste
beginsel en streven van allen die met
bibliotheken te maken hebben. Daar op
dezen verkwikkelijken grondslag de
„Möglichkeiten bibliothekarischer
Wirksamkeit" zeer beperkt zijn gewor-
den, is het, volgens den duitschen
collega, dubbel te prijzen dat de
Hollanders toch een zoo levendige
belangstelling voor de „Standes- en
Berufsfragen" aan den dag leggen. Dat
is inderdaad een heel vriendelijke
opmerking. Dat een buitenlander geen
volkomen helder inzicht heeft omtrent
het verschil tusschen de werkzaamhe-
den van de Ned. Vereen, v. Bibl. enz.,
de Centr. Vereen, v. Openb. Leesz. en
het Bibliothekarissen-congres, zal nie-
mand euvel kunnen duiden. Wij vinden
het misschien niet allen dadelijk zoo
gewenscht, dat een „reinliche Schei-
dung zwischen höheren und mittleren
Bibliotheksbeamten" nu juist „selbst-
verstàndlich" zou zijn. Maar de buiten- |