Full text |
voorhanden zijn in bijna alle bibliotheken die aanspraak maken op
een goede naam.
Hume schreef aan de lord-advokaat Dundas, dat naar zijn oordeel
deze zaak geen belang had, indien er enige kiesheid werd aan de
dag gelegd. „Daar ik er tezelfdertijd afkerig van ben, mij het
gebruik van de boeken te zien ontzeggen en enige blaam te verdra-
gen, blijf ik in funktie maar ik heb Blacklock, onze blinde dichter,
een levensrente van het bedrag van mijn wedde geschonken. Ik heb
dus die afgunstige rekels belet mij verder te honen terwijl ik hun
duidelik zien liet waarom ik mijn ambt wou blijven bekleden." De
hulp-bibliothekaris Goodhall, die meestal dronken was, werkte
aan zijn apologie van Maria, Koningin van Schotland, terwijl
Hume zelf zijn geschiedenis van Engeland schreef en de bibliotheek
ondertussen zich zelf maar beheren moest.
Eertijds bezat de Bestuurder van het British Museum slechts de titel
van hoofdbibliothekaris, wat in zekere zin onnauwkeurig was, daar
hij zich steeds evenzeer met de oudheden als met de boeken bezig
hield. Hij is gelast met het beheer over heel het museum, hij moet
waken over de goede gang van de inrichting en nazien of de ver-
schillende beambten en ondergeschikten op behoorlike wijze hun taak
vervullen. Als hoofd van het huis stelde de hoofdbibliothekaris ook
de kameniersters aan tot op het ogenblik dat, ten tijde van
Sir Henry Ellis, dat privilegie opnieuw aan de bizonderste beheer-
ders werd toegewezen.
De overste van elke afdeling werd haar „bewaker" genaamd en er
was bovendien ook een hulp-bewaker in de meeste afdelingen. Deze
titels herinneren aan de al te primitieve plichten van de bibliothe-
karissen uit vroeger tijd.
Een van hen raadpleegde eens de beheerders over het aanneembare
van een anti-kristelik handschrift, het werk van een joods geleerde
dat, zo meende hij, onschadelik zijn zou, daar de onwetenden het
niet zouden lezen en de ziel van de geleerden niets te betekenen had.
Doctor Templeman, eerste hoofdopzichter van de leeszaal, schijnt
zijn taak veeleer zwaar dan licht te hebben gevonden. Na een dienst-
tijd van acht maanden verlangt hij te worden ontslagen uit wat hij
noemt „een niet te billiken aanwezigheid van zes uur per dag, wat
meer was dan hij verdragen kon." Op 18 Maart 1760 wordt bericht |