Full text |
aanloop tot wat het vermaarde „Rijksmuseum” zou worden. Vele herverdelingen en her-
groeperingen zijn natuurlijk in verloop van tijd nodig geweest om tot de huidige toestand
te geraken. . .
Aan een andere broer van Napoleon, de oudste : Jozef Bonaparte, koning van Napels,
daarna van Spanje, dankt het laatstgenoemd land bij decreet van 20 december 1809 het
„Museo Josefino”, voorloper van het beroemde „Prado”, na de val van Napoleon door
koning Ferdinand VII opgericht in 1819 en waarin o.m. de koninklijke verzamelingen
werden opgenomen.
Gevolg van de val van Napoleon is ook de inrichting, in 1821, van het befaamde
„Mauritshuis” geweest, het Koninklijk Kabinet van Schilderijen te ’s-Gravenhage. Kern
was het schilderijenbezit van de stadhouders, voornamelijk van Willem V. Het werd
door de Fransen naar Parijs gesleept, nadien grotendeels gerestitueerd en eerst tentoon-
gesteld als rijkseigendom in het Buitenhof.
In 1822 wordt door paus Pius VII de „Pinakotheek” van het Vatikaan opgericht,
waarvan het beleid werd toevertrouwd aan een schilder, Camuccini. Gregorius XVI zal
in het Vatikaan wat later een Etruskisch en een Egyptisch museum tot stand brengen.
Egypte was immers ook al sinds Napoleon in het brandpunt der belangstelling geraakt
en werd overigens rond 1820 letterlijk geplunderd tot de befaamde Franse Egyptoloog
Auguste Mariette er een einde kon aan stellen door de creatie in 1857 van een museum
te Boelak -Bde voorloper van het belangrijke huidige museum te Kaïro.
In 1824 ontstond te Londen de „National Gallery”, evenwel niet in haar hu'dig
gebouw. Rond 1830 werden de „Glyptothek” en de „Alte Pinakothek” te München
gebouwd op vorstelijk initiatief, want slechts in 1918 zouden de verzamelingen staats-
bezit worden.
Een belangrijk voorbeeld voor ons eigen land mag hier toch niet ontbreken : het
ontstaan van de „Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis”. Zij vinden hun
oorsprong in de kunstschatten, sedert hertog Antoon van Bourgondië in de vijftiende
eeuw in een „Arsenal” te Brussel onder gebracht. Deze groeiden ook later aan onder
Spaans en Oostenrijks bewind, tot het grootste gedeelte naar Wenen werd overgebracht
op het einde van het Oud Regime. Zij vormen er thans nog een belangrijk deel van het
nationaal museumbezit. Wat in onze gewesten bleef werd na 1830 ondergebracht in een
„Palais de l’Industrie”, het eerste Belgisch nationaal museum. In 1847 ontstaat in de
Hallepoort het „Musée d’Armures, d’Antiquités et d’Artilleries”, waarvan het inmiddels
fel uitgebreid bezit in 1889 verhuist — op wapens en wapenrustingen na — naar het
Jubelpark, als „Musées Royaux des Arts Décoratifs et Industriels” heringericht. De
huidige benaming van het sedertdien nog sterk aangegroeide museumcomplex dagtekent
Van 1929.
Zo zou men kunnen voortgaan en heel dikwijls hetzelfde beeld terugvinden : grote
verzamelingen ontstaan rond oude of nieuwe tronen, worden toegankelijk gesteld en
vroeg of laat als staatsbezit verworven ! Niet altijd kwamen later prestigieuze musea
zo gemakkelijk tot stand. Het gebeurde ook vroeger dat niet alleen de verzamellust der
vorsten of regeringen en besturen maar ook en vooral de kunde van daarvoor aangestelde
ambtenaars, directeurs, conservators nodig was om de musea op een hoog peil te brengen.
Een interessant voorbeeld is in dit opzicht het Kaiser-Friedrich-Museum te Berlijn. De
aankoop en kern van de verzamelingen kwam ook hier van de Pruisische vorstenhuizen,
voornamelijk Hollandse en Vlaamse zeventiend’eeuwse schilderijen en Franse uit de
achttiende eeuw. Maar er waren grote gapingen in de bezittingen der Hohenzollerns :
vroege Nederlandse, Italiaanse, Spaanse en Duitse Renaissancewerken ontbraken.
Frederik Willem III werd tijdens het bezoek der overwinnaars aan het „Musée
Napoléon geprikkeld tot opwerking van de Pruisische verzamelingen. In 1815 werden
73 schilderijen uit de verzameling Giustiniani (vnl. Italiaanse Barok) aangekocht. In
110 |