Full text |
i
essay over Balzac herlezen). Het is, op
zijn zachtst genomen, lichtzinnig te
beweren dat in het hier beschouwde tijd-
perk de critiek „niet gebloeid heeft", als
men Brunetière behandeldt als een
maniak, Thibaudet en Mauclair even-
tjes noemt, een Seillière zelfs niet ver-
meldt. Gelukkig dat R. de Gourmont
een „bijna onfeilbaar criticus" was die
dan toch „een gewichtige rol vervuld
heeft te midden zijner generatie."
Indien ik op nog enkele bijzonderheden
wilde ingaan, zou ik kunnen aanvoeren,
dat er geen woord gerept wordt van de
verbluffende psychologische portretten
van Léon Daudet (vijf bundels a. u. b.);
dat F. Jammes te uitsluitend als dichter
wordt voorgesteld; dat de gracie, de
ironie, de kunst der nuances van Jules
Laforgue niet naar verdienste gewaar-
deerd worden, evenmin als de subtiliteit
van Giraudoux; dat het sterkste werk
van Pierre Louys zelfs niet vermeld
wordt, waarin de kunst van den ver-
teller bij uitnemendheid Mérimée her-
leeft, nl.La femme et Ie pantin; dat Mar-
cel Schwob in dien vluggen film even
voorbijschiet met zijne Vies imaginaires
en niet wordt geciteerd om zijne diepe
studies over Villon, Stevenson enz..'
Doch genoeg. Het zijn maar détails.
Elkeen zou ze naar eigen voorkeur kun-
nen vermenigvuldigen. Bedenkelijker is
het dat in een handboek, geschreven om
den Hollandschen lezer in te lichten
over de laatste decenniën van de eerste
wereldliteratuur, een te groot aantal
figuren zelfs niet genoemd worden,
waaronder er enkele zijn die toch wat
meer waren dan dii minores. De schrij-
ver heeft voorzichtig gedaan met geen
catalogus te willen schrijven. Dit waar-
deer ik zeer. Voor een gewenschte
volgende uitgave weze het mij vergund
zijne aandacht te vestigen op eenige
leemten.
Waar b. v. drie, trouwens uitstekende,
blz. gewijd zijn aan den Vlaming Ver-
haeren, hadden wij graag ten minste den
naam gehoord van Max Elskamp.
Waarom Ch. van Lerberghe geciteerd
298
en niet die andere Belgen Fernand
Sé verin, Iwan Gilkin, Valère Gille?
Wanneer Maeterlinck en Lemonnier
bij de Fransche letteren geannexeerd
worden, dan zou ik er Eekhoud en de
Molder, Courouble en Krains ook maar
bijhalen. Van de anderen, wier naam
men te vergeefs zoekt : Lautréamont,
Hugues Rebell, Félix Fénéon, Char-
bonnel, André Fontainas. Jehan Rictus,
Albert Aurier, René Ghil, Adolphe
Retté, Adrien Mithouard (leider van het
eens zoo interessante tijdschrift l’Occi-
dent), Jean Lorrain, Laurent Tailhade,
A. F. Hérold, P. Quillard, Pierre de
Querlon, de fijne essayisten Edmond
Pilon en Gilbert des Voisins, om niet
eens te spreken van den vroeg verdwe-
nen Ch. Verrier, Jean de Tinan (met
zijne subtiele Aymienne), Jules Tellier
(herdacht door Barrés). Onder de jonge-
ren : Léon Werth, E. Divoire, André
Lafon, Jean Marc Bernard, Henri Cou-
Ion, Abel Bonnard, Pierre Benoit, Pierre
Mac Orlan, Pergaud, Benjamin Cré-
mieux. Al deze namen waren mij in het
register én in de tekst meer welkom
geweest dan die van Fichte, Beethoven,
Aretino, Marcus Aurelius en van der
Meer de Walcheren. De schrijver zal
goed doen voor een volgende uitgave
de Gourmont’s Livres des Masques te
herlezen; hij sta mij ook toe hem twee
voortreffelijke werkjes aan te bevelen
die hem wellicht van nutte kunnen zijn :
La littérature française aux XIXe et
XXe Siècles, door Ch. de Goffie en het
minder bekende boekje van Emile Hen-
riot, in 1913 verschenen bij Champion :
A quoi rêvent les jeunes gens (enquête
sur la jeunesse littéraire). A. C.
CYRIEL VERSCHAEVE : MI-
CHEL ANGELO’S PROFETEN.
Mensing, Den Haag. Brugge, „Excel-
sior“.
Op enkele bladzijden bij de reproducties
der 12 Profeten en Sybillen van Michel
Angelo heeft Cyriel Verschaeve trach-
ten te zeggen, wat ieder dezer Profeten
en Sybillen hem openbaarde, of liever
wat Michel Angelo door deze gestalten
üü
MÊÈ |