Full text |
D. DE PROPAGANDA
Wat een intensief-georganiseer de propaganda vermag heeft in 1959 de „Veertien-
daagse van de Musea”, ontstaan onder impuls van het Commissariaat-Generaal voor
Toerisme, duidelijk aangetoond, al is de soms veertienvoudiging van het bezoekersaantal
nog geen maatstaf voor een blijvend sukses. De musea zouden altijd moeten gepropageerd
worden door affiches en folders, die regelmatig zouden dienen vervangen te worden en
een nieuw uitzicht krijgen. In musea afhangend van openbare besturen is het soms
delicaat en moeilijk hiervoor ook privé-instanties aan te spreken, die hun publiciteit vaak
en graag zouden kunnen koppelen aan propaganda voor de musea. Grootwarenhuizen
hebben zelfs in dat opzicht initiatieven genomen. Pers, radio en televisie kunnen regel-
matig de musea doen kennen, mits ze daartoe op een doelmatige wijze worden uitgeno-
digd en voor geïnteresseerd.
Slotbeschouwingen
Wij willen besluiten, hoewel we nog heel wat detailkwesties niet hebben kunnen
aanraken. Vooral in de kleinere musea, waarvan de verzamelingen geen breedgespreide
vermaardheid genieten, moet een inspanning gedaan worden om ze hun sociale rol te
doen vervullen. Dat kan door een moderne inrichting op administratief, technisch en
educatief plan. Dat alles vraagt reoutillering en aanstelling van bevoegd en voldoende
uitgebreid personeel. In Amerika hangen veel musea af van privé-instanties en genieten
de museumdirecties, mits zich te verantwoorden op tijd en stond, een veel grotere vrijheid
om initiatief te nemen binnen de getrokken financiële grenzen. In Europa zijn vele
musea afhankelijk van grotere of kleinere openbare besturen. De verhouding van de
museumdirecties tot die besturen bepaalt veelal de mate waarin aan de noden van de
musea kan tegemoet gekomen worden. Wil een conservator ook een animator zijn,
zonder daarom op te houden de wetenschap te dienen, dan moet hij van zijn opdracht-
gevers daartoe de nodige middelen en medewerkers krijgen. En ook de nodige bewe-
gingsvrijheid, dat wil zeggen : vertrouwen. Het gebeurt nog te vaak dat men in een
„cercle vicieux” blijft draaien. Wanneer een kleiner museum weinig te betekenen lijkt
voor een gemeenschap, zal een openbaar bestuur allicht geneigd zijn er minder aan te
spenderen. Anderzijds kan dat kleine museum zonder bijkomende middelen, vooral
inzake personeel, vaak niet van de grond geraken om zijn sociaal nut te demonstreren.
Zo kunnen de misverstanden ontstaan waarbij openbare besturen precies genoeg spen-
deren om musea te laten bestaan, doch te weinig om ze waarlijk te doen ontluiken en
waarbij van zijn kant het wetenschappelijk personeel zich terugtrekt in de studie, om
ten minste iets nuttigs te doen, zij het dan, dat de buitenwereld er weinig zal van
merken. Beider houdingen zijn verkeerd. De instanties waarvan musea afhangen moeten
ze de kans geven een sociaal-educatieve rol te vervullen, zoals deze tijd dat vraagt. Anders
zijn musea inderdaad slechts nuttig voor de specialisten of voor een steeds kleiner
wordend aantal echte „amateurs”. De museummensen van hun kant moeten de studiecel
tijdelijk verlaten en niet rusten voor ze in hun musea de voorwaarden hebben geschapen,
die deze instellingen weer tot een integrerend deel hebben gemaakt van de gemeenschap
van heden. Op lokaal, nationaal en internationaal vlak moeten de musea zich aan de
aandacht van het publiek opdringen, niet enkel door de macht van de huidige pubiiciteits-
middelen, doch door hun initiatieven, die geheel de gemeenschap, groot publiek zowel
als specialisten, jeugdverenigingen en schooljeugd ten goede komen !
F. Smekens
Conservator van de
Oudheidkundige Musea
der Stad Antwerpen
137 |