Full text |
tabb. u. 43 Taf. München : R. Piper & C°.
(37S., Taf.) 80. Hlw. 6.—
Geisler, Walter s Die deutsche Stadt. Ein
Beitr. zur Morphologie d. Kulturlandschaft.
Mit 2 [eingedr.] Kt., 23 Textabb. u. 4 Taf.
Stuttgart : Engelhorns Nachf. (194, III S.)
gr. 8°. Bd 22, H. 5. 11.—
Jacoba van Heemskerck s Berlin, Verlag Der
Sturm (20 S. mit 1 aufgekl. Abb. 42 S. Abb.)
. 4°. Hlw. 8,-Éï
Enth. : Jacoba van Heemskerck. Von
Herwarth Walden. — Jacob van Heemskerck.
Von Marie Tak van Poortvliet. — Das Werk.
Von Rudolf Blümner. ■— Für Jacoba van
Heemskerck. Von Lothar Schreyer.
Jacob, Heinrich Eduard : Die Leber des
Générais Bonaparte. (Entn. dem „Flötenkon-
zert der Vernunft".) Mit [eingedr.] Stein-
zeichn. von Friedrich Winckler-Tannenberg.
Berlin : H. H. Tillgner (80 S.) 4° = Das Pris-
ma. Bd 12. Lw. 6.—
Kleen, Tyra de t Mudras auf Bali. Handhaltgn
d. Priester. Zeichngn von Tyra de Kleen.
Text von P. de Kat Angelino. Hagen i. W. :
Folkwang-Verlag [lt Mitteilg. jetzt : Mün-
chen : G. Müller] (70 S., 60 S. Abb.) 4° =
Schriften-Reihe Kuituren d. Erde. Bd 15.
Pp. 15.— ; Hlw. 16.—
Koch, Alexander t Handbuch neuzeitlicher
Wohnungskultur. Bd Schlafzimmer, Folge 3.
(Darmstadt : Verlag A. Koch 1924.) 4°
Schlafzimmer, Folge 3. (VIII S., 196 S.
Abb., darunter 4 farb., 4 S. mit Abb.)
Pp. Cm. 20.— ; Vorzugansg. 25.—
Meaume, Edouard s Recherches sur les ouvra-
ges de Jacques Callot. Suite au Peintre-gra-
veur français de M. Robert-Dumesnil, 1.
Würzburg : J. Frank. 8° 1. (392 S.) Pp. 25.—
Six, J. : Mutation od. Atavismus besonders in
der heutigen niederlàndischen Kunst. Heidel-
berg : Cari Winter (20 S.) 8° = Schriften d.
Holland-Instituts in Frankfurt am Main über
d. Niederlande u. ihre Koloniën. Neue Reihe,
Wendel, Friedrich : Hans Baluschek. Eine
Monogr. Berlin : Dietz Nachf. (142 S.) gr. 8°
Lw. 12kS-
BOEKBESPREKIN GEN
HET KLEUTERBOEK : RIJMPJES
VAN FELIX TIMMERMANS.
PRENTEN VAN TOM. Prometheus,
Den Haag. De Gulden Sonne, Ant-
werpen.
Toen onze grootouders kinderen waren,
hadden ze geen poppen met echt haar,
die praten en lopen en zitten konden en
er uitzien als heuse dames en heertjes.
Zij hadden een geverfde houten pop,
die omviel als men haar op een stoeltje
zetten wilde, die aan een arm achter de
bezitster aangesleept werd en tegen die
mishandeling niet eens verzet aante-
kende. Bij die pop hoorde de boerderij
met houten boompjes, houten koetjes en
schaapjes en kippetjes, houten prieeltje,
wagentje en paardje.
Uit de poppenwereld van die tijd schijnt
ook dit prentenboek te stammen,
„’t Schaapje met zijn hemd van wol“,
„het mooie paardje", „de voorzichtige
168
duifkens", „generaal haan" en dë
bloemetjes lijken weggelopen uit de
speelgoedboefderij van onze grootmoe-
ders. De versjes niet, ofschoon zij uit-
stekend bij de prentjes aansluiten. Zij
missen de brave strekking, die in die
tijd de hoofdzaak was en vertonen
inplaats daarvan een fijne ook voor
kinderen begrijpelike humor. Het ene
is meer geslaagd dan het andere. Het
aardigst is het Eekhoorntje, dat op de
plaat in al de glorie van zijn kolossale
staart zit afgebeeld :
Een eikeltje is ruim mijn paart
Maar ’k eet een tweede voor mijn staart.
Wat voedsel zulk een ding toch vraagt !
Doch 'k heb mij nooit die zorg beklaagd.
Hij is mijn zon- en regenscherm
En stelt mij in den winter werm.
Het zijn wel echt Vlaamse rijmpjes
Welk Nederlands kind zal, zonder de
afbeelding, in „het Spring veer gr as" : |